Ulrike Meinhof (1934 – 1976)
Ulrike Meinhof was een Duitse journaliste die in 1970 betrokken was bij de oprichting van de marxistisch georiënteerde terreurorganisatie Rote Armee Fraktion (RAF). Ze werd de meest beroemde vrouwelijke terrorist ter wereld en werd beschouwd als de intellectuele pijler van de groepering. Ze had een gespleten verhouding ten opzichte van de West-Duitse natie en belichaamde de worsteling van veel West-Duitse jongeren met het naziverleden van de generatie van hun ouders. Begin jaren 70 verruilde ze haar pen voor een pistool. Het feit dat Ulrike Meinhof de wapens oppakte tegen ‘een mogelijk nieuw opkomend fascisme’, werd door veel mensen afgekeurd.
Sympathisanten
Echter, werd de gewapende strijd door een ander deel van de West-Duitse bevolking wel begrepen. Deze RAF-sympathisanten steunden de terreurorganisatie in haar activiteiten. Voor veel mensen stond Ulrike Meinhof vooral symbool voor de typisch oer-Duitse strijd tussen het woord en de daad, en de geest en de macht. Met haar typemachine kon ze als geen ander uitleggen wat de RAF nu eigenlijk beoogde. In allerlei pamfletten en flyers legde ze haarfijn uit wat precies de bedoeling was van de militante acties van de RAF.
Protest is de pen en verzet is het geweer
Ulrike Meinhof had beredeneringen zoals:
‘Protest is wanneer ik iets schrijf of zeg over iets dat mij niet bevalt, maar verzet is als ik ervoor zorg dat hetgeen mij niet bevalt niet meer gaat gebeuren.’
Daarmee zei ze in principe:
‘Protest is de pen en verzet is het geweer.’
Binnen de links-intellectuele kringen werd ze door veel mensen niet gezien als terrorist, maar vooral als ‘slachtoffer’ van het West-Duitse systeem. Daarmee werden niet het geweld en het terrorisme gerechtvaardigd, maar veel linkse intellectuelen waren wel van mening dat er een geweldloze revolutionaire strijd tegen de staat gevoerd moest worden. Desalniettemin was Meinhof wel degelijk een terroriste. Ze had als journaliste de strijd met haar pen kunnen voeren en nee kunnen zeggen tegen de RAF, maar ze koos uiteindelijk zelf bewust voor deelname aan het gewapend verzet.
De Jeanne d’Arc van links
Binnen de links-radicale kringen in de Bondsrepubliek werd Ulrike Meinhof regelmatig omschreven als ‘de Jeanne d’Arc van links’ en ‘de Rosa Luxemburg van naoorlogs Duitsland’. Op 14 mei 1970 nam Meinhof deel aan de gewelddadige bevrijding van medeoprichter Andreas Baader uit zijn gevangenschap. Daarna ging ze bij de terreurorganisatie ondergronds en was ze betrokken bij het beramen van terreurdaden in de Bondsrepubliek. In het voorjaar van 1972 pleegde de RAF een reeks bomaanslagen (het zogenaamde Mei-offensief) op Amerikaanse militaire instellingen, politiekantoren, het gebouw van de uitgeverij Axel Springer in Hamburg en een hooggeplaatste rechter. Bij deze aanslagen kwamen 4 mensen om het leven en raakten zeker 74 mensen gewond. Meinhof werd er onder meer van verdacht betrokken te zijn geweest bij de aanslag op de Springer-uitgeverij.
Podium voor politieke strijd
Op 15 juni 1972 – enkele weken na de aanslagenreeks tijdens het Mei-offensief – werd Ulrike Meinhof gearresteerd in Langenhagen. Ook de andere RAF-leiders (waaronder Andreas Baader en Gudrun Ensslin) werden in dezelfde periode opgepakt. Na haar arrestatie zat ze anderhalf jaar in eenzame opsluiting in de gevangenis van Keulen. De strikte isolatie en het ‘inhumane’ gevangenisregime waaraan de RAF-gedetineerden werden blootgesteld, motiveerde de terreurorganisatie nog meer om de strijd tegen de staat voor te zetten. De gevangenisomstandigheden, en later ook het strafproces, werden door de RAF gebruikt als podium voor hun politieke strijd.
Boegbeeld van de RAF
In november 1974 werd Ulrike Meinhof veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf vanwege haar betrokkenheid bij de bevrijding van Baader. In 1975 werd ze tijdens het roemruchte ‘Stammheim-proces’ beschuldigd van deelname aan de bomaanslagen in 1972, en beschuldigd van 4 moorden en 54 pogingen tot moord. Het kwam echter nooit tot een tweede veroordeling, want op 9 mei 1976 werd Meinhof dood in haar cel aangetroffen. Volgens de officiële lezing had ze zichzelf opgehangen. Na haar vroege dood werd Ulrike Meinhof door RAF-sympathisanten gezien als martelaar. Ondanks het feit dat ze slechts twee jaar actief is geweest voor de terreurorganisatie, wordt Meinhof in het collectieve geheugen nog altijd beschouwd als het boegbeeld van de RAF.
Huwelijk met Klaus Rainer Röhl
Internationaal Vietnam Congres
Strafproces tegen Baader, Ensslin, Proll en Söhnlein
Ulrike Meinhof gaat ondergronds
Stadguerrilla en klassenstrijd
Bloedbad tijdens Olympische Zomerspelen München
Tweede generatie RAF-terroristen
Gijzeling West-Duitse ambassade in Stockholm
Gudrun Ensslin distantieert zich van Springer-aanslag
Uitspraak in het Stammheim-proces
Derde generatie RAF-terroristen
Wat zijn de beste boeken over Ulrike Meinhof?
Jeugd
Ulrike Meinhof werd op 7 oktober 1934 geboren in Oldenburg in de Duitse deelstaat Nedersaksen. Samen met haar drie jaar oudere zus Wienke groeide ze op in een welvarend streng protestants milieu tijdens het naziregime. Haar vader was een kunsthistoricus die werkzaam was als wetenschappelijk medewerker bij het Staatsmuseum voor Kunst- en Cultuurgeschiedenis in Oldenburg. Na de machtsovername van Adolf Hitler in 1933 werd hij lid van de Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP). Mede door zijn lidmaatschap van de NSDAP kon hij tijdens het naziregime een maatschappelijke carrière maken. De moeder van Ulrike Meinhof was een intelligente vrouw die pas op latere leeftijd kunstgeschiedenis ging studeren. Zij was geen voorstander van Hitler en zijn NSDAP. In 1936 verhuisde het gezin naar Jena (Thüringen) waar Ulrike’s vader museumdirecteur werd. De beide ouders van Meinhof zijn jong gestorven.
Vroege dood van haar ouders
In 1940 overleed haar vader aan alvleesklierkanker. Vervolgens kreeg haar moeder een lesbische relatie met een veel jongere vrouw (Renate Riemeck), die ze tijdens haar studie had leren kennen en als ‘huisvriendin’ bij hen was ingetrokken. In 1943 promoveerde Ulrike’s moeder aan de Faculteit Wijsbegeerte van de Universiteit van Jena, op een proefschrift over middeleeuwse en moderne vormgeving in de beeldende kunst. Riemeck promoveerde met een proefschrift over de laatmiddeleeuwse flagellanten van Thüringen en de Duitse flagellantenbewegingen.
Voogdes Renate Riemeck
Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 vluchtte Ulrike Meinhof met haar moeder, Renate Riemeck en haar zus Wienke uit angst voor de Russen naar Bad Berneck, in het noorden van de deelstaat Beieren. Daar werkte Ulrike’s moeder een tijdje als lerares. In 1946 verhuisden ze terug naar Oldenburg, waar haar moeder en Riemeck hun tweede staatsexamen aflegden. Vervolgens gingen ze lesgeven op een middelbare meisjesschool. Nadat ook Ulrike’s moeder in 1949 overleed na een kankeroperatie, werden zij en haar zus verder opgevoed door Renate Riemeck, die hun voogdes werd. Riemeck was een voorbeeld voor de jonge Ulrike Meinhof en speelde een belangrijke rol bij haar ontwikkeling.
Schoolkrant
Ulrike Meinhof ging van 1946 tot 1952 naar een katholieke school in Oldenburg en zat daarna een tijdje op een school in Wuppertal. Vervolgens ging ze naar het gymnasium in Weilburg. Daar ondernam ze haar eerste journalistieke activiteiten en richtte ze een schoolkrant op. In 1955 behaalde Meinhof haar gymnasiumdiploma. Na de dood van Ulrike’s moeder kreeg Renate Riemeck een relatie met Holde Bischoff. Riemeck werd in haar tijd gezien als een intelligente, moderne, onaangepaste vrouw die tegen de stroming inzwom. Ze was sterk gepolitiseerd en had tijdens de oorlog in meer of mindere mate met het naziregime gesympathiseerd.
Vastgeroeste patronen doorbreken
Na de oorlog manifesteerde Renate Riemeck zich echter als een pacifist en werd ze lid van de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland (SPD). In die hoedanigheid streed ze actief tegen de herbewapening van het Duitse leger en de dienstplicht. In 1955 werd Riemeck aan de Onderwijsuniversiteit in Wuppertal aangesteld, als de jongste vrouwelijke professor van West-Duitsland. Daar doceerde ze vervolgens geschiedenis en politieke vorming. Renate Riemeck liet Ulrike Meinhof zien dat je ook als vrouw politiek en publicitair gezien iets kon betekenen in de Duitse maatschappij. In de jaren vijftig waren de rollen voor mannen en vrouwen nog strikt verdeeld en Riemeck maakte duidelijk dat je die vastgeroeste patronen altijd kon doorbreken, als je je daarvoor maar hard genoeg inzette.
Studie in Marburg
Ondanks dat Ulrike Meinhof een vrolijk en levenslustig meisjes was, was ze ook tamelijk melancholisch aangelegd. Wellicht was dat ingegeven door het vroege overlijden van haar beide ouders. Nadat Meinhof in 1955 haar gymnasiumdiploma had behaald ging ze psychologie, pedagogiek en Duits studeren aan de Universiteit van Marburg (Hessen). Tijdens haar studie ontving ze een beurs van de Duitse Nationale Academische Stichting, die beurzen toekende aan bijzonder getalenteerde studenten en promovendi.
Universiteitskerk
Na een half jaar stopte Meinhof echter alweer met haar studies psychologie en Duits en stapte ze over naar de studies geschiedenis en kunstgeschiedenis. Tijdens haar studieperiode bezocht Ulrike Meinhof regelmatig de universiteitskerk en verdiepte ze zich in publicaties van schrijvers, filosofen, wetenschappers en pacifisten, die zich fel verzetten tegen het gebruik van kernwapens. Tevens verdiepte ze zich in het werk van bekende antifascistische theologen.
Göttinger Achtzehn
Op 7 april 1957 schreef de vredesactiviste Elisabeth Heimpel een brief aan de kernfysicus Werner Heisenberg. Daarin vroeg ze hem om samen met andere vooraanstaande natuurwetenschappers, een duidelijke en algemeen begrijpelijke verklaring af te leggen, tegen het bezit en gebruik van kernwapens. Ulrike Meinhof verwelkomde deze verklaring van de zogenaamde ‘Göttinger Achtzehn’ (een groep van 18 zeer gerespecteerde natuurwetenschappers uit de Bondsrepubliek).
Nobelprijswinnaars
Onder hen waren naast Werner Heisenberg ook de Nobelprijswinnaars en pioniers op het gebied van nucleaire chemie, Otto Hahn en Max Born. In de gezamenlijke verklaring verzetten de wetenschappers zich tegen de plannen van de West-Duitse overheid, om de Bundeswehr te gaan bewapenen met kernwapens. De wetenschappers pleitten in de verklaring voor een vreedzaam gebruik van atoomenergie. Het manifest kreeg wereldwijd veel weerklank. Aan de Universiteit van Marburg kreeg de oproep van de Göttinger Achtzehn echter weinig steun.
Antinucleaire campagne
Eind 1957 verruilde Ulrike Meinhof de Universiteit van Marburg voor de Westfaalse Wilhelms-Universiteit in Münster (Noordrijn-Westfalen). Daar gaf ze haar journalistieke ambities verder vorm en schreef ze regelmatig artikelen voor twee christelijke studentenkranten. In deze artikelen rechtvaardigde Meinhof het verzet tegen kernwapens vanuit het Nieuwe Testament. Aangemoedigd door Elisabeth Heimpel richtte Ulrike Meinhof in het voorjaar van 1958 een studentenwerkgroep op, die zich inzette voor een kernwapenvrij Duitsland.
Kampf dem Atomtod
Deze werkgroep maakte deel uit van de antinucleaire campagne ‘Kampf dem Atomtod’, die door de buitenparlementaire protestbeweging in West-Duitsland was opgezet. In een folder riep Meinhof op tot verzet tegen nucleaire bewapening en verwees ze naar de verschrikkingen van de nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog:
‘We willen niet opnieuw schuldig pleiten bij God en de mensheid voor humanitaire misdaden’.
Mede door deze antinucleaire campagne en de publieke druk, deed de West-Duitse overheid uiteindelijk afstand van kernwapens.
Lidmaatschap van de SDS
Ulrike Meinhof kon haar mening niet alleen goed op papier over het voetlicht brengen, maar ze kon ook goed spreken. Op 20 mei 1958 sprak ze voor het eerst in het openbaar op een antinucleaire bijeenkomst in Münster. Korte tijd later was ze betrokken bij de voorbereidingen van een antinucleair congres in West-Berlijn. Ook was Meinhof betrokken bij de oprichting van het studententijdschrift ‘Het argument’, waarin de ontwikkeling en het gebruik van kernwapens sterk werden bekritiseerd.
Jürgen Seifert
In deze periode werkte Meinhof nauw samen met Jürgen Seifert, een lid van de Socialistische Duitse Studentenbond (SDS). Samen met hem bracht ze verslag uit over de antinucleaire commissies in de Bondsrepubliek. In de zomer van 1958 werd Ulrike Meinhof zelf ook lid van de SDS in Münster en ging ze artikelen schrijven voor SDS-kranten. Eind 1958 was Meinhof korte tijd lid van de Algemene Studentencommissie (AStA) van de Universiteit van Münster. Ze werd echter van school afgestuurd, nadat ze een artikel over neofascisme binnen het AStA-orgaan had gepubliceerd.
Scherpe pen
De pen van Ulrike Meinhof werd langzaam maar zeker steeds scherper. Zo pleitte ze voor een kernvrije zone in Centraal-Europa en eiste ze de volledige demilitarisering van Berlijn, dat nog altijd onder controle stond van geallieerde mogendheden. Ze hekelde het buitenlandse beleid van de Bondsrepubliek, waarbij de politieke richtlijn werd gehanteerd dat het aanknopen van diplomatieke betrekkingen met de DDR door andere landen, moest worden beschouwd als een ‘onvriendelijke daad’ tegen West-Duitsland.
Hallsteindoctrine
Deze zogenaamde ‘Hallsteindoctrine’ was een doorn in haar oog. Ook uitte Meinhof veel kritiek op het conservatieve en anticommunistische regeringsbeleid van de toenmalige bondskanselier Konrad Adenauer. Begin januari 1959 was Ulrike Meinhof aanwezig bij een studentencongresplaats tegen nucleaire bewapening in West-Berlijn. Tijdens deze bijeenkomst werd gepleit voor directe onderhandelingen tussen de Bondsrepubliek en de DDR en ontwapening van beide Duitse staten.
Sterrenmarsen
In de zomer van 1959 was Ulrike Meinhof voor de SDS betrokken bij het ‘Congres voor Democratie – Tegen Restauratie en Militarisme’ in Frankfurt am Main. Tijdens dit congres werd opgeroepen tot een onmiddellijke stopzetting van de bewapening en de afschaffing van de dienstplicht voor West-Duitse jongemannen. Mede door deze antimilitaire campagnes kwamen steeds meer jongeren in opstand tegen kernbewapening, wat later leidde tot de zogenaamde ‘Sterrenmarsen’ in 1961, waarbij ongeveer 10.000 demonstranten in verschillende West-Duitse steden de straat opgingen om te protesteren.
Conflicten tussen de SPD en SDS
Het feit dat Ulrike Meinhof en andere SDS-leden opriepen tot de afschaffing van de dienstplicht en een betere relatie met de DDR (zodat de twee Duitse staten uiteindelijk konden worden herenigd) zette kwaad bloed bij onder meer de SPD, die hen beschuldigde van een communistische infiltratie van de Socialistische Duitse Studentenbond. De SDS was na de oorlog opgericht als de collegiale tak van de SPD, maar de conflicten tussen de SDS en de SPD over de steun aan de herbewapening in de Bondsrepubliek, leidde er uiteindelijk toe dat alle SDS-leden binnen de Sociaaldemocratische Partij Duitsland werden geroyeerd.
Wereldfestival in Wenen
Van 26 juli tot 4 augustus 1959 werd in de Oostenrijkse hoofdstad Wenen de zevende editie van het ‘Wereldfestival voor jongeren en studenten’ gehouden. Dit festival werd bijgewoond door ruim 80.000 jongeren. Ook Ulrike Meinhof nam aan dit communistisch georiënteerde evenement deel. Eind augustus studeerde ze een maand in Jena (dat toen in Oost-Duitsland lag), om aan haar proefschrift te werken over de Duitse wiskundige, astronoom en filosoof Erhard Weigel. Meinhof prees het opleidingsniveau van veel DDR-burgers, maar bekritiseerde de dogmatische houding van verschillende SED-functionarissen. In december 1960 brak Ulrike Meinhof haar proefschrift af, om zich volledig te kunnen wijden aan haar journalistieke en politieke werk.
Konkret
Ulrike Meinhof raakte bevriend met de politiek actieve student Reinhard Opitz die lid was van de verboden Kommunistische Partei Deutschlands (KPD). Opitz was onder meer werkzaam als redacteur voor het linkse studentenblad Konkret. Ook Ulrike Meinhof werd lid van de KPD en voegde zich bij de redactie van Konkret. Door haar KPD-lidmaatschap had Meinhof in die tijd geheime contacten binnen de DDR en leidde ze in principe een soort van dubbelleven. Tijdens haar studententijd was Meinhof een tijdje verloofd met de katholieke Lothar Wallek, die uiteindelijk afzag van een huwelijk.
Klaus Rainer Röhl
Konkret werd uitgegeven door de Duitse journalist en publicist Klaus Rainer Röhl. Hij ontdekte Ulrike Meinhof als iemand die zeer goed kon schrijven en in het openbaar kon spreken. Meinhof was in die periode al een beetje bekend bij het West-Duitse publiek, omdat ze eerder als woordvoerder had deelgenomen aan de protesten van de anti-atoombeweging. Konkret werd in de eerste jaren van zijn bestaan deels gefinancierd door de Socialistische Eenheidspartij van Duitsland (SED), de regerende communistische partij in de DDR. Konkret richtte zich vooral op socialistische studenten in de Bondsrepubliek. Veel bekende intellectuele schrijvers en filosofen zoals Heinrich Theodor Böll en Jean-Paul Sartre publiceerden artikelen in het blad. Ook talloze politici (die al jarenlang tot de linkse elite in de Bondsrepubliek behoorden) schreven stukken voor Konkret.
Boosheid
Bij Konkret was Ulrike Meinhof onder meer verantwoordelijk voor het buitenlands beleid, persrecensies, beeldende kunst en coverafbeeldingen. Ze stelde allerlei kunstenaars, beeldhouwers, tekenaars, dichters, scenarioschrijvers en journalisten, in de gelegenheid om gastbijdragen te leveren in het tijdschrift. Meinhofs eigen artikelen toonden vooral haar boosheid over het kolonialisme in de wereld en de onderdrukking en uitbuiting van mensen in derdewereldlanden. Ulrike Meinhof verdiepte zich voornamelijk in het werk van de Chinese communistische leider Mao Zedong en steunde de Cubaanse revolutie.
Examenvergunning van Renate Riemeck wordt ingetrokken
In 1960 werd Ulrike’s tweede moeder Renate Riemeck een examenvergunning geweigerd. De toelating tot haar academische examens was om politieke redenen ingetrokken, door de toenmalige CDU-minister van Onderwijs Werner Schütz. Voor een groot deel had dat te maken met haar pacifistische houding en haar activiteiten binnen de Duitse Vredesunie (DFU), die streefde naar een neutraal en kernwapenvrij herenigd Duitsland. De intrekking leidde tot grote protesten binnen universitaire kringen in de Bondsrepubliek.
Riemeck raakt gedeeltelijk verlamd
Ook Ulrike Meinhof protesteerde fel tegen deze gang van zaken. Om een aanstaande tuchtprocedure te voorkomen trok Riemeck zich terug uit de ambtenarij. In 1961 werd Renate Riemeck getroffen door een verlamming aan de rechterkant van haar lichaam, waar ze nog jarenlang problemen door ondervond. In 1964 verliet Riemeck de DFU, maar ze nam tot in de jaren 70 als onafhankelijk spreker deel aan tal van demonstraties en congressen, tegen de ontwikkeling en het gebruik van kernwapens.
Huwelijk met Klaus Rainer Röhl
In het voorjaar van 1961 schreef Ulrike Meinhof in een artikel:
‘Hitler in jou’: Net zoals uw generatie naar Hitler vroeg, zal op een dag ook worden gevraagd naar Franz Josef Strauß.’
Franz Josef Strauß was de toenmalige minister van Defensie die de kernbewapening in de Bondsrepubliek moest doorvoeren. Datzelfde jaar trouwde Ulrike Meinhof met Klaus Rainer Röhl. In september 1962 werden hun dochters geboren, de tweeling Regine en Bettina. Klaus Rainer Röhl had al een dochter uit een vorige relatie. Het huwelijk tussen Meinhof en Röhl was eerder een intellectuele en politieke verbintenis, dan een liefdesverhouding. Dochter Bettina (die een korte maar moeilijke relatie met haar moeder had) zou vele jaren later zelfs verklaren dat haar vader een afkeer van Ulrike had gekregen, omdat ze altijd zo ernstig was.
Anja Röhl
Op foto’s die destijds van Ulrike Meinhof werden genomen is vaak een gespannen en streng ogende vrouw te zien, met een melancholische blik in haar ogen. Echter, waren de eerste jaren van het huwelijk van haar ouders volgens Bettina best mooi en zou Ulrike ook echt hebben genoten van het gezinsleven in Hamburg. Ulrike Meinhofs stiefdochter Anja Röhl (de dochter van Klaus Rainer Röhl en zijn vorige partner) schreef later een boek, waarin een totaal andere Meinhof naar voren kwam, dan de Meinhof zoals die bekend werd bij het publiek. In dit boek (De vrouw van mijn vader. Herinneringen aan Ulrike) beschrijft ze Meinhof als een liefhebbende moeder en een warme vrouw.
Hersentumor
Tijdens haar zwangerschap kreeg Ulrike Meinhof last van plotselinge hoofdpijnen. Na de geboorte van haar dochtertjes verdwenen de hoofdpijnen echter weer. Na verschillende onderzoeken constateerden de artsen dat Meinhof een hersentumor had. Omdat de artsen moesten weten of de tumor goed- of kwaadaardig was, werd ze op 23 oktober 1962 geopereerd door de Hamburgse neurochirurg Rudolf Kautzky. De neurochirurg vond echter geen kanker, maar een bloedspons die hij er niet uit kon snijden. Als hij per ongeluk een verkeerde incisie zou maken, dan kon er binnen enkele seconden een halve liter bloed, de hersenen instromen. Daarom drukte Kautzky de bloedspons wat platter met behulp van zilveren clips.
Letsel aan de hersenschors
Dit was in principe het enige dat hij voor Meinhof kon doen. Desondanks is tijdens deze ingrijpende operatie vermoedelijk toch letsel aan de hersenschors ontstaan. Na de operatie had Meinhof last van traumatische pijn en kon ze haar dochtertjes bijna drie maanden niet zien. Na de chirurgische ingreep verslechterde ook de relatie tussen Ulrike Meinhof en haar echtgenoot.
Ich bin ein Berliner
Op 22 november 1963 (een jaar na de hersenoperatie van Ulrike Meinhof) ging er een schokgolf door de wereld heen toen de Amerikaanse president John F. Kennedy in Dallas werd vermoord, door Lee Harvey Oswald. Een aantal maanden eerder had Kennedy nog een bezoek gebracht aan West-Berlijn, waar hij de legendarische woorden ‘Ich bin ein Berliner’ had uitgesproken. Kort na de moord op Kennedy adviseerde Ulrike Meinhof de Bondsregering om zich los te maken van de Verenigde Staten en een onafhankelijk autonoom beleid te voeren in West-Duitsland.
APO
In 1964 kwam het tot een breuk tussen de redactie van Konkret en de SED, door de kritiek van het blad op de militaristische aspecten van het autoritaire DDR-beleid. Vervolgens verlieten Meinhof en Röhl de KPD. Daarna bouwde Klaus Rainer Röhl het blad verder uit tot een onafhankelijk socialistisch studentenblad, met oplages tot wel 225.000 exemplaren. In ieder nummer werden onder het motto ‘Marx en meisjes’ blootfoto’s getoond van jongedames, waardoor de populariteit van het blad onder linkse jongeren nog verder toenam.
Studentenprotesten
Konkret speelde een belangrijke rol bij de studentenprotesten eind jaren zestig. Veel lezers van het blad waren socialistische studenten die zich hadden aangesloten bij de buitenparlementaire oppositie (APO) in de Bondsrepubliek. De APO werd gevormd door verschillende linkse groeperingen, waaronder de Socialistische Duitse Studentenbond (SDS). APO-leden demonstreerden onder meer tegen de plannen van de zogenaamde ‘Grote Coalitie’ in het West-Duitse parlement.
Belastingverhogingen
Sinds de jaren vijftig werd het partijlandschap in de Bondsrepubliek gedomineerd door de christendemocratische CDU/CSU, maar in 1961 moesten deze partijen opnieuw een coalitie aangaan met de liberale Vrije Democratische Partij (FDP). De christendemocraten wilden het begrotingstekort en de steeds groter wordende staatsschuld beteugelen door de belastingen te verhogen. De FDP was daar echter nog niet klaar voor en trok zich in het najaar van 1966 terug uit de coalitie. Na het aftreden van de FDP-ministers ging de CDU/CSU onderhandelen met de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland (SPD).
Grote Coalitie
Er werd een regeerakkoord bereikt en op 1 december 1966 kwam de ‘Grote Coalitie’ tot stand. Door de vorming van deze coalitie was er in het parlement nauwelijks nog ruimte voor een oppositiepartij. Daarom werd er een oppositie gevormd buiten het parlement om (de APO). Ulrike Meinhof uitte veel kritiek op de vorming van de Grote Coalitie en sloot zich bij de West-Duitse buitenparlementaire oppositie aan.
Oud-nazi’s
De APO was niet zozeer tegen het parlement en de democratie, maar ze wilden wel invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming, met de middelen die ze op dat moment tot hun beschikking hadden. De APO verzette zich vooral tegen de oorlog in Vietnam en de politieke betrokkenheid van de Bondsrepubliek Duitsland bij die ‘vuile’ oorlog. Ook waren de protesten gericht tegen de kapitalistische klassenmaatschappij in de Bondsrepubliek. Daarnaast streed de buitenparlementaire oppositie tegen de vele oud-nazi’s die nog altijd hooggeplaatste posities bekleedden op belangrijke posten in West-Duitsland en daardoor nog steeds macht en invloed hadden in het land. Zelfs binnen de rechterlijke macht waren nog oud-nazi’s actief.
Zuiveren van fascistische elementen
De APO wilde de West-Duitse ambtenarij en het politieapparaat volledig zuiveren van alle nog aanwezige fascistische elementen. Tevens moesten de democratische structuren in alle West-Duitse instellingen (zoals bijvoorbeeld scholen en financiële instellingen) worden bevorderd. De APO maakte zich ook sterk voor meer tolerantie voor homo- en lesbische stellen, minder krampachtigheid over seksuele onderwerpen, het recht op abortus en gelijke rechten voor vrouwen. In het begin van de jaren 60 hadden de protestdemonstraties nog vaak de vorm van ingetogen ‘sit-ins’, maar later werden de protesten massaler en heviger.
Meinhof veroordeeld de bombardementen op Dresden
In het voorjaar van 1965 veroordeelde Ulrike Meinhof de geallieerde luchtaanvallen op de Duitse stad Dresden, tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog. Ze kwalificeerde de bombardementen in februari 1945 – waarbij ongeveer 25.000 mensen omkwamen en het grootste deel van de historische binnenstad werd verwoest – als ‘barbaars en onmenselijk’. Volgens Meinhof zouden destijds zelfs meer dan 200.000 mensen tijdens de luchtaanvallen zijn omgekomen.
David Irving
Ze verwees daarbij naar een boek van de Britse schrijver David Irving, die later vooral bekend zou worden als rechts-extremistische Holocaustontkenner. In dat boek (Hitler’s War) schetst Irving een beeld van Adolf Hitler als een rationele, intelligente dictator, die het vergroten van de Duitse welvaart en de Duitse invloed in Europa, als voornaamste doel had. Zo beweerde Irving zelfs dat Hitler nooit geweten had van de massale Jodenvervolging en de vernietigingskampen. Volgens hem zouden Reinhard Heydrich en Heinrich Himmler de architecten zijn geweest van de Holocaust, zonder medeweten van Hitler. Ulrike Meinhof portretteerde de Duitse bevolking als slachtoffers die zelf verraden waren.
Grondwetswijziging
Ulrike Meinhof schreef niet alleen voor Konkret, maar ook als freelancer voor andere bladen. Daarnaast maakte ze verschillende radioreportages over sociaal-maatschappelijke onderwerpen, zoals gastarbeiders en kinderentehuizen in de Bondsrepubliek. Ulrike Meinhof en de andere APO-leden streden ook tegen de plannen van de Grote Coalitie om een verregaande grondwetswijziging door te voeren. In 1966 stond de Bondsrepubliek nog altijd onder controle van de geallieerde bezettingsmacht, maar de West-Duitse overheid streefde al een aantal jaren naar meer zelfstandigheid.
Noodwetten
De Amerikanen, de Britten en de Fransen waren bereid om die autonomie te verlenen, maar dan moesten er wel een aantal nieuwe bepalingen in de wet worden opgenomen, die de stabiliteit in de Bondsrepubliek konden waarborgen. Deze zogenaamde ‘Noodwetten’ maakten het mogelijk dat de West-Duitse overheid altijd zou kunnen ingrijpen als er onverhoopt een politiek ongewenste situatie zoals een staatsgreep zou plaatsvinden of er een opstand zou uitbreken. Met de Noodwetten kon de regering het West-Duitse parlement als het ware buitenspel zetten.
Massale protesten
En dat was nu precies waarom de APO-leden tegen de invoering van de Noodwetten protesteerden. Deze wetswijziging deed namelijk sterk denken aan de Machtigingswet uit 1933, waarmee Adolf Hitler destijds de Rijksdag buitenspel kon zetten en de absolute macht kon grijpen. De Machtigingswet bepaalde destijds dat de regering ook zelf wetten kon maken. Een maand eerder had de Rijksdagbrandverordening de belangrijkste burgerrechten in de Weimarrepubliek (zoals Duitsland tot 1933 heette) al buiten werking gesteld.
Burgerrechten buiten werking gesteld
De Rijksdagbrandverordening werd ingesteld na de Rijksdagbrand, waarbij het Duitse Rijksdaggebouw in Berlijn grotendeels uitbrandde. Volgens de nazi’s was de brand aangestoken door de Nederlandse communist Marinus van der Lubbe, in opdracht van communistische samenzweerders. De Rijksdagbrandverordening stelde de belangrijkste burgerrechten (zoals die waren vastgelegd in de Grondwet van Weimar) buiten werking. Hierdoor konden de nationaalsocialisten (die op dat moment de belangrijkste posities in de regering innamen) deze verordening als juridische basis gebruiken, om hun opponenten te arresteren en op te sluiten. Tevens konden anti-nazi-publicaties effectief worden verboden. De invoering van de Machtigingswet en de Rijksdagbrandverordening maakte de weg vrij voor de Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP), waardoor Hitler in 1933 de volledige macht in het land kon overnemen.
Studentenleider Rudi Dutschke
De studenten eind jaren ’60 wilden voorkomen dat een situatie zoals in 1933 opnieuw zou kunnen ontstaan. Daarom organiseerde de APO massale protesten om tegen de invoering van de Noodwetten te demonstreren. Deze demonstraties en andersoortige bijeenkomsten werden geleid door de socialistische studentenleider Rudi Dutschke. Deze flamboyante SDS-voorman werd gekenmerkt door zijn charisma en vurige toespraken. Alle protesten ten spijt werden de Noodwetten op 30 mei 1968, uiteindelijk toch door de Bondsdag aangenomen en een maand later bekrachtigd.
Frankfurter Schule
Ulrike Meinhof verdiepte zich in het werk van de Duits-Amerikaanse filosoof en socioloog Herbert Marcuse, die tot de Frankfurter Schule behoorde. Marcuse schreef onder meer kritisch over de kapitalistische consumentenmaatschappij en werd door velen gezien als de geestelijk vader van de studentenprotesten. Hij zocht naar een nieuwe invulling van het begrip marxisme, waarbij hij een maatschappij met meer kwaliteit van leven beoogde. Arbeid zou daarbij niet meer de absolute voorwaarde moeten zijn voor het genereren van inkomen en het zijn van een waardevol mens. Daarnaast las Ulrike Meinhof het werk van de Frans- Martinikaanse psychiater, filosoof en schrijver Frantz Fanon, die vooral schreef over de psychologische gevolgen van kolonisatie en onderdrukking van volken in derdewereldlanden.
Open brief aan Farah Diba
Nadat bekend werd dat Mohammad Reza Pahlavi (de sjah van Perzië) in juni 1967 een staatsbezoek zou brengen aan de Bondsrepubliek Duitsland, publiceerde Ulrike Meinhof een open brief aan zijn echtgenote Farah Diba. Daarin verwees Meinhof naar het feit dat haar man Pahlavi in Iran aan de macht was gekomen dankzij een gewelddadige staatsgreep en de omverwerping van zijn democratisch gekozen voorganger Mohammad Mossadegh in 1953. Daarnaast verwees Ulrike Meinhof naar de slechte mensenrechtensituatie in Iran, de schrijnende armoede, de hoge kindersterfte en het grote aantal analfabeten in het land. De open brief werd in grote aantallen herdrukt en verspreid bij verschillende universiteiten in de Bondsrepubliek.
Staatsbezoek sjah van Perzië
Op 1 juni 1967 gaf de Iraanse schrijver Bahman Nirumand een lezing aan de Vrije Universiteit van West Berlijn, die werd bijgewoond door ongeveer 4.000 West-Duitse studenten. Tijdens deze veelgeprezen lezing uitte Nirumand stevige kritiek op het regime van de sjah. De lezing droeg bij aan de mobilisatie van studenten om tijdens het staatsbezoek van Pahlavi te demonstreren. Ondanks de protesten tegen het bezoek van Mohammad Reza Pahlavi, ging het staatsbezoek op 2 juni 1967 gewoon door.
Demonstratie bij het stadhuis van Schöneberg
Op de ochtend van die bewuste 2 juni was er in West-Berlijn een vreedzame demonstratie bij het stadhuis van Schöneberg. De ongeveer 2.000 betogers droegen spandoeken met daarop teksten zoals: ‘Stop met het martelen van politieke gevangenen’, ‘Welkom meneer de dictator’ en ‘Moordenaar!’ Nadat Pahlavi het stadhuis was binnengegaan kwam het tot gewelddadigheden tussen de demonstranten en aanhangers van de sjah. De politie zou eerst hebben toegekeken hoe de vreedzame studenten werden afgeranseld, maar vervolgens ook zelf op de studenten hebben ingeslagen met hun wapenstokken. Een flink aantal demonstranten werd gearresteerd.
Gewelddadigheden bij de Deutsche Oper
’s Avonds woonden de sjah en zijn echtgenote Farah Diba een voorstelling bij in de Deutsche Oper. Daarbij waren ook de West-Berlijnse burgemeester Heinrich Albertz en de bondspresident Heinrich Lübke aanwezig. De politie (onder leiding van de West-Berlijnse korpschef Erich Duensing) had bij het operagebouw overal afzettingen geplaatst om de zo’n 2.000 demonstranten en toeschouwers op afstand te houden. De stemming was aanvankelijk ontspannen en opgewekt, maar nadat ook tal van sjah-sympathisanten bij het operagebouw waren aangekomen sloeg de vlam wederom in de pan. De politie greep keihard in. De demonstranten werden uit elkaar geslagen en tegen de grond getrapt. Tevens werden er traangas en waterkanonnen ingezet. Talloze studenten raakten daarbij gewond. Het vermoeden bestaat dat de Iraans veiligheids- en inlichtingendienst (SAVAK) een grote rol heeft gespeeld bij het aanwakkeren van het geweld.
Dood Benno Ohnesorg
Een van de vreedzaam demonstrerende studenten die avond was Benno Ohnesorg. Toen hij zag dat een aantal studenten door de politie hardhandig naar een binnenplaats werd gesleept, volgde hij hen om te kijken wat ze precies met de demonstranten gingen doen. Op de binnenplaats zag hij dat de studenten door de politie hard werden geslagen met wapenstokken. Even later werd Ohnesorg van korte afstand door zijn achterhoofd geschoten door de politieagent Karl-Heinz Kurras. Hij stierf een uur later in de ambulance aan zijn verwondingen. De dood van Benno Ohnesorg was de directe aanleiding voor de radicalisering van de West-Duitse studentenbeweging.
Onteigening Axel Springer
Ulrike Meinhof verklaarde in een toespraak dat de dood van Benno Ohnesorg en het feit dat zeer veel studenten tijdens de protesten gewond waren geraakt, duidelijk hadden gemaakt dat de Bondsrepubliek geen democratie was, maar een totalitaire politiestaat. Een politiestaat waar de grondrechten van burgers op grote schaal werden geschonden. In een artikel riep Meinhof zelfs op tot onteigening van het conservatieve rechtse mediaconcern van Axel Springer. Volgens haar waren vooral de kranten ‘Bild Zeitung’ en ‘Die Welt’ medeverantwoordelijk voor het politiegeweld, omdat ze in hun berichtgeving een zeer anti-linkse campagne hadden gevoerd.
Door gesloten structuren heen breken
Daarbij hadden de Springer-kranten de linkse demonstranten op allerlei manieren gedemoniseerd. Het geweld van de politie tijdens de demonstraties was voor veel linkse studenten het signaal, om zelf ook geweld te gaan gebruiken. De studenten voelden zich genoodzaakt tot straatprotesten, omdat alle andere kanalen om te demonstreren op slot zaten en werden bezet door de gevestigde kapitalistische orde in de Bondsrepubliek. De linkse jongeren zochten dan ook naar manieren om door deze gesloten structuren heen te breken.
Verdediging van de staat Israël
Tussen 5 en 10 juni 1967 vond de zogenaamde ‘Zesdaagse Oorlog’ plaats in het Midden-Oosten. Daarbij kwam het tot zware gevechten tussen de staat Israël en zijn buurlanden Egypte, Syrië en Jordanië. De Zesdaagse Oorlog werd vooral ingegeven door geëscaleerde grensconflicten. Tijdens deze oorlog kwamen zeker 12.779 mensen om het leven en raakten ongeveer 32.563 mensen gewond. In juli 1967 herbevestigde Ulrike Meinhof de solidariteit van de linkse beweging in de Bondsrepubliek met Israël en iedereen die te maken had met raciale vervolging. In deze periode verdedigde Meinhof het recht van de Israëlische staat op zelfbeschikking en bestaan. Het bestaansrecht van de staat Israël werd door veel mensen in twijfel getrokken, waardoor de overlevenden van de Holocaust volgens haar opnieuw werden geraakt.
Spanningen tussen Meinhof en Röhl lopen op
Volgens Ulrike Meinhof moest links zich niet laten meeslepen door de anti-Israëlische tendens vanuit de Arabische wereld. Links moest volgens haar wél de legitieme Arabische belangen eren, maar daarnaast ook eisen dat de Arabieren afzagen van de stichting van een Palestijnse staat en de staat Israël zouden erkennen. Iedereen die vrede voor Israël wilde, moest kritiek op het beleid van de Israëlische overheid toestaan en oproepen tot een terugtrekking naar de vooroorlogse landsgrenzen. Door haar opvattingen kwam Meinhof binnen de redactie van het blad Konkret steeds meer alleen te staan. Met name haar man Klaus Rainer Röhl zag de stichting van de Israëlische staat vooral als een illegale bezetting van een vreemd land. Röhl was ervan overtuigd dat de Zesjarige Oorlog het bestaansrecht van Israël nog verder in gevaar had gebracht. Door de meningsverschillen liepen de al reeds bestaande spanningen tussen Meinhof en Röhl nog verder op.
Internationaal Vietnam Congres
Tijdens een SDS-bijeenkomst in het najaar van 1967 riep Ulrike Meinhof op tot openheid over de situatie van arbeiders in de Bondsrepubliek Duitsland en pleitte ze voor verbindingen tussen de arbeiders- en de studentenbeweging. Meinof raakte bevriend met de studentenleider Rudi Dutschke en nam deel aan tal van APO-protesten tegen de oorlog in Vietnam. Zo was Meinhof ook aanwezig tijdens het ‘Internationale Vietnam Congres’ in februari 1968 bij de Technische Universiteit van West-Berlijn. Tijdens dit congres steunde ze het voornemen van de APO om de Vietcong te steunen met geld en materiële hulp. Eveneens steunde Ulrike Meinhof de oproep aan Amerikaanse militairen om uit het leger te deserteren en sabotageacties uit te voeren tegen essentiële infrastructuur.
Ulrike Meinhof en Klaus Rainer Röhl gaan scheiden
Intussen verslechterde de relatie tussen Meinhof en haar man Klaus Rainer Röhl. Voor een deel kwam dat doordat hun politieke opvattingen steeds verder uit elkaar dreven. In tegenstelling tot de meer gematigde Röhl werd Meinhof steeds radicaler en kon ze zich steeds meer vinden in de gedachte van gewapend verzet, tegen de in haar ogen West-Duitse politiestaat. In het voorjaar van 1968 scheidden ze van elkaar. Vervolgens verhuisde Ulrike Meinhof met haar dochtertjes Regine en Bettina naar West-Berlijn.
Moordaanslag op Rudi Dutschke
Op 11 april 1968 werd er vlakbij het SDS-kantoor in West-Berlijn een moordaanslag gepleegd op Rudi Dutschke. Hij werd neergeschoten door Josef Bachmann, een rechts-extremistische ongeschoolde arbeider. Dutschke overleefde de aanslag, maar raakte zeer zwaargewond. Bachmann werd kort na de aanslag gearresteerd. Bij zijn arrestatie bleek dat hij een rechts-extremistisch tijdschrift bij zich had, met daarin een artikel met de opruiende tekst:
‘Stop Dutschke nu! Anders komt er een burgeroorlog’
Bij de tekst waren ook een aantal foto’s van de studentenleider geplaatst. Bachmann verklaarde later bij de politie dat hij tot zijn daad was aangemoedigd door de rechtse media, waaronder ook de kranten van het Springer-concern. Korte tijd later werd Axel Springer door de APO medeverantwoordelijk gehouden voor de moordaanslag op Dutschke. De Springer-kranten hadden volgens de woedende studenten het maatschappelijke klimaat gecreëerd waarin een dergelijke aanslag kon plaatsvinden.
Paasrellen
Na de moordaanslag op studentenleider Dutschke gingen honderdduizenden studenten de straat op om te demonstreren en hun boosheid over de laffe aanslag te ventileren. Niet alleen in West-Berlijn maar ook in andere West-Duitse steden gaven studenten blijk van hun boosheid. De APO-protesten sloegen al vrij snel om in gewelddadigheden. Met name de kantoren, redacties en drukkerijen van de Springer-uitgeverij moesten het ontgelden. Talloze woedende jongeren liepen met brandende fakkels naar het Springer-gebouw aan de Kochstrasse in West-Berlijn en scandeerden leuzen zoals:
‘Axel Springer moordenaar!’
De protestdemonstraties mondde uit in tal van gewelddadigheden waarbij bedrijfsvoertuigen in brand werden gestoken, met stenen werd gegooid en overal vernielingen werden aangericht. Deze protesten (die de geschiedenis ingingen als de zogenaamde ‘Paasrellen‘), werden door de massaal aanwezige politie met bruut geweld afgeslagen. De Paasrellen hielden dagenlang aan. Ook Ulrike Meinhof nam deel aan deze protesten. Een dag na de bestorming van het Springer-gebouw aan de Kochstrasse was ze aanwezig tijdens een studentenbijeenkomst. Daar verklaarde ze dat:
‘het gooien van een steen en het in brandsteken van een auto strafbaar was, maar dat gooien van duizend stenen en het in brand steken van honderden auto’s een politieke daad was.’
Bezoek aan Rudi Dutschke in Rome
Een maand later (in mei 1968) pleitte Ulrike Meinhof in een artikel voor meer verzet tegen de West-Duitse autoriteiten. Daarbij merkte ze wel op dat tegengeweld zoals tijdens de Paasrellen, niet geschikt was om sympathie bij de West-Duitse bevolking op te wekken. Dergelijk geweld bracht het imago van de APO alleen maar schade toe. In augustus 1968 bracht ze een bezoek aan Rudi Dutschke die op dat moment aan het revalideren was, in buurt van de Italiaanse hoofdstad Rome. De studentenleider – die door twee kogels in zijn hoofd en een kogel in zijn schouder werd getroffen – was meerdere keren geopereerd en moest opnieuw leren spreken. Dutschke bleef politiek actief, maar hij herstelde nooit meer helemaal van zijn verwondingen. Elf jaar later zou hij alsnog overlijden aan een epileptische aanval in bad, als gevolg van de hersenschade die hij na de moordaanslag had opgelopen.
Praagse Lente
Op 21 augustus 1968 maakten troepen van het ‘Warschaupact’ (een militaire alliantie van socialistische landen) een einde aan de zogenaamde ‘Praagse Lente’. Deze Praagse Lente was een periode waarin het communistische Tsjecho-Slowakije een meer gematigde koers voer. Een half jaar daarvoor (in januari 1968) had de nieuwe communistische leider van het land Alexander Dubček, gepleit voor meer democratie binnen de partijstructuur en het bestuursapparaat. Het socialisme in Tsjecho-Slowakije moest daardoor een menselijker gezicht krijgen. Daarnaast werd het Tsjecho-Slowaakse burgers weer toegestaan om naar het buitenland reizen. Ook kondigde Dubček aan dat de vrijheid van meningsuiting zou worden vergroot, waardoor mensen weer konden zeggen wat ze wilden zonder bang te zijn voor eventuele consequenties. De geplande hervormingen werden ondersteund door de Oost-Duitse dissident, filosoof en schrijver Rudolf Bahro, die solidair was met de regering van Alexander Dubček.
Russisch machtsvertoon
Met de inval van de Russische troepen in de zomer van 1968 was het snel gedaan met de optimistische stemming in Tsjecho-Slowakije. Er landden Russische legervliegtuigen op de luchthaven van Praag en er kwamen Russische tanks de hoofdstad binnenrijden. Vervolgens werd de Praagse Lente met veel machtsvertoon door de russen beëindigd. Vanaf dat moment had Moskou het in Praag weer voor het zeggen. De Tsjechische bevolking reageerde met vreedzame protesten tegen de inval en de inwoners van Praag gingen zelfs het gesprek aan met de zwaarbewapende Russische soldaten in de stad.
Chaos
De Russische militairen wisten echter niet zo goed wat ze hier mee aan moesten. Het schieten op ongewapende burgers was immers niet zo eenvoudig. Door de onwennige situatie ontstond er op een gegeven moment toch chaos in Praag en daarbij vielen tal van burgerslachtoffers. Nadat Tsjecho-Slowakije weer volledig onder controle stond van de Sovjet-Unie, werden alle beperkingen – zoals het reisverbod en de censuur – weer van kracht.
Radendemocratie
Na de beëindiging van de Praagse Lente schreef Ulrike Meinhof:
‘De kritische solidariteit van veel linksen met de Sovjet-Unie kan niet langer worden voortgezet. Het falen van het Tsjecho-Slowaakse hervormingscommunisme is ook te wijten aan een gebrek aan ‘zelforganisatie van de massa’s’ binnen ‘raadsstructuren.’
Daarmee doelde Meinhof op de werking van een zogenaamde ‘radendemocratie’, een politiek systeem waarin de raden (sovjets) rechtstreeks verantwoordelijk en gebonden zijn aan de instructies van hun kiezers. Daarbij wordt ook wel gesproken van een ‘dwingend mandaat’. In een dergelijk politiek systeem zijn de kiezers georganiseerd in ‘basiseenheden’, bijvoorbeeld de arbeiders van een fabriek, administratief medewerkers van een kantoor, de bewoners van een bepaalde wijk, soldaten van een bepaalde kazerne of boeren uit een bepaalde regio. De raden worden rechtstreeks aangestuurd door ambtenaren die zowel de wetgever, de overheid en de rechtbanken ineen vormen.
Geen trias politica
Bij een radendemocratie bestaat er geen strikte scheiding der machten (trias politica), waarin de staat is opgedeeld in drie verschillende organen die elkaars functioneren controleren. Binnen een radendemocratie worden de raden op verschillende niveaus gekozen: op residentieel en operationeel niveau worden afgevaardigden in plenaire vergaderingen naar lokale raden gestuurd. Deze afgevaardigden delegeren op hun beurt leden naar het eerstvolgende hogere niveau: de zogenaamde ‘districtsraden’. Het systeem van delegatie gaat door tot aan de ‘Centrale Raad’ op staatsniveau. De verkiezingsprocessen vinden dus van onderaf plaats. De verschillende niveaus zijn meestal gebonden aan de bestuurlijke niveaus.
Strafproces tegen Baader, Ensslin, Proll en Söhnlein
Op 14 oktober 1968 ging het strafproces van start tegen vier links-radicalen die een half jaar daarvoor (op 2 april 1968) brand hadden gesticht in twee warenhuizen in Frankfurt am Main. Deze brandstichters: Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Thorwald Proll en Horst Söhnlein waren tot hun daad gekomen om te protesteren tegen de Amerikaanse bombardementen in Vietnam. Bij de branden waren geen mensen gewond geraakt, maar was wel veel materiële schade ontstaan. Een dag na de brandstichtingen wist de West-Duitse politie het viertal na een tip te lokaliseren, waarna ze konden worden gearresteerd.
Linkse advocaten
Tijdens hun strafzaak werden de links-radicalen bijgestaan door de advocaten Horst Mahler, Otto Schilly, Klaus Eschen en Ernst Heinitz. De linkse advocaat Horst Mahler had eerder al de bekende links-radicale studenten Rainier Langhans en Fritz Teufel bijgestaan, die lid waren van de politiek gemotiveerde woongemeenschap ‘Kommune 1’. De leden van deze commune kwamen regelmatig met de West-Duitse justitie in conflict door allerlei ludieke en spraakmakende protestacties, die gericht waren tegen de conservatieve gevestigde orde in de Bondsrepubliek.
Brand had ernstiger kunnen aflopen
Baader, Ensslin, Proll en Söhnlein werden beschuldigd van het veroorzaken van eenvoudige materiële schade, tot bijzonder ernstige brandstichting. Hoewel er tijdens de brand niemand gewond was geraakt, had het volgens de officier van justitie heel anders kunnen aflopen. Er waren op het moment van de branden in de warenhuizen – die rond middernacht door middel van tijdsontstekers waren aangestoken – wél een aantal nachtwakers aanwezig. Volgens de openbaar aanklager hadden zij die nacht kunnen omkomen. Ook had de brand kunnen overslaan naar omliggende gebouwen met alle gevolgen van dien.
Meinhof bezoekt Ensslin
Gudrun Ensslin bekende haar betrokkenheid bij de branden en beschreef de terreurdaden als een vergissing. Tijdens het proces verklaarden de brandstichters dat ze warenhuizen wilden platbranden om te protesteren tegen de onverschilligheid van de West-Duitse samenleving ten opzichte van de Vietnamoorlog. Ulrike Meinhof volgde het proces als journaliste en bezocht Gudrun Ensslin in de gevangenis. Daar vroeg ze Ensslin naar de motieven voor de brandstichtingen in Frankfurt.
Inhumane arbeidsomstandigheden
Gudrun Ensslin verklaarde dat de brandstichtingen niet alleen tegen de Vietnamoorlog waren gericht, maar ook tegen het kapitalistische systeem in de Bondsrepubliek. Volgens haar werden arbeiders niet beschermd tegen inhumane arbeidsomstandigheden en waren producenten en consumenten onderworpen aan degene die zich de winst toe-eigenden. Ensslin was boos omdat de winst niet werd geïnvesteerd waar het geld effectief en nodig was (zoals bijvoorbeeld het onderwijs, de gezondheidszorg, het openbaar vervoer, schone lucht of seksuele voorlichting). De wet die door de brandstichtingen werd overtreden, beschermde volgens Gudrun Ensslin niet mensen, maar eigendommen. Deze wet bepaalde dat andermans eigendommen niet mochten worden vernield, niet in gevaar mochten worden gebracht, niet mochten worden beschadigd en niet in brand mochten worden gestoken.
Kapitalistische puinhoop
Echter, werden volgens Ensslin degenen die ‘rommelden’ met eigendommen beschermd door de wet en niet degenen die het slachtoffer waren van deze ‘kapitalistische puinhoop’. Na het bezoek aan Gudrun Ensslin publiceerde Ulrieke Meinhof in het blad Konkret een kritisch stuk over de brandstichtingen in de warenhuizen. Daarin ageerde ze tegen deze vorm van protest, omdat niet kon worden uitgesloten dat er onbedoeld mensen zouden omkomen. Dergelijke terreuracties richtten zich volgens Meinhof niet zozeer tegen de vernietiging van goederen binnen de kapitalistische consumentenmaatschappij, maar voldeden juist aan het winstbeginsel omdat verzekeringsmaatschappijen de schade vergoedden.
Veroordeling brandstichters
Op 31 oktober 1968 werden Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Thorwald Proll en Horst Söhnlein door de rechtbank veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. De advocaten ging daarop in hoger beroep. Op 13 juni 1969 werd de celstraf van het viertal onder bepaalde voorwaarden opgeschort en ze mochten de uitspraak in het hoger beroep in vrijheid afwachten.
Vriendschap met Baader en Ensslin
In afwachting van hun hoger beroep raakten Baader en Ensslin bevriend met Ulrike Meinhof. Samen bespraken ze de mogelijkheden om een gewapende opstand te organiseren in de Bondsrepubliek. Rond deze tijd nam Ulrike Meinhof waarschijnlijk het rationele besluit om politiek en geweld aan elkaar te verbinden. Een gewapende revolutionaire strijd die niet zozeer tot doel had om de macht in de Bondsrepubliek te veroveren, maar die vooral bedoeld was om de ogen van de West-Duitse burgers te openen. De West-Duitse overheid zou de gewapende revolutionaire strijd ongetwijfeld met keiharde hand en bruut geweld beantwoorden, waardoor de bevolking zich zou realiseren dat de West-Duitse staat nog altijd een onderdrukkend en fascistisch systeem was.
Hoger beroep wordt afgewezen
Vijf maanden later – op 10 november 1969 – werd het hoger beroep tegen de brandstichters afgewezen. Baader, Ensslin en Proll waren echter niet van plan om de rest van hun gevangenisstraf uit te zitten en vluchtten naar Parijs. Daar hielden ze zich een tijdje schuil in het appartement van de Franse filosoof en journalist Régis Debray, die op dat moment in een Boliviaanse gevangenis zat. Debray was in Bolivia veroordeeld omdat hij de Cubaanse guerrillaleider Che Guevara zou hebben ondersteund bij zijn revolutionaire strijd. Horst Söhnlein vluchte niet mee naar Parijs, maar bleef in de Bondsrepubliek achter en zat zijn celstraf uit.
Regime Salazar
Ulrike Meinhof raakte steeds meer gefascineerd door Andreas Baader en Gudrun Ensslin vanwege hun vastberadenheid en daadkracht. Korte tijd later zette de alom gerespecteerde journaliste de eerste stap op weg naar de gewapende revolutionaire strijd. Het betrof een sabotageactie gericht tegen de Portugese dictator António de Oliveira Salazar, die leiding gaf aan het autoritaire ‘Estado Novo-regime’. Dit regime maakte zich schuldig aan grootschalige schending van burgerlijke en politieke vrijheden. Ook het martelen en vermoorden van tegenstanders van het regime kwam in Portugal destijds veelvuldig voor.
Financiering van explosieven
Daarnaast streed dit regime tegen alle communistische en socialistische invloeden in Portugal en ageerde het tegen het antikolonialisme. Portugal was samen met Spanje een van de vroege kolonisators geweest en had wereldwijd tal van koloniën. Salazar wilde voorkomen dat het Portugese rijk verder uit elkaar zou vallen. Twee links-radicale West-Duitse APO-leden wilden een oorlogsschip tot zinken brengen, dat voor het Portugese regime werd gebouwd bij de scheepswerf ‘Blohm + Voss’ in Hamburg. Ulrike Meinhof zou betrokken zijn geweest bij de geldinzameling waarmee de twee studenten de explosieven konden financieren.
Bomaanslag Blohm + Voss
Op 13 oktober 1969 slopen de twee studenten ’s nachts door een gat in het hek, het terrein van de scheepswerf Blohm + Voss op. Ze plaatsen het explosief in het water op enkele meters van het oorlogsschip en schakelden het tijdsmechanisme in. Nadat ze het terrein weer hadden verlaten belden ze de politie om voor de bom te waarschuwen, zodat de werf kon worden ontruimd en er geen mensen gewond zouden raken. De bom ontplofte iets na 6.32 uur en het puin vloog tot 150 meter de lucht in. Door de aanslag werd de voltooiing van het fregat met acht maanden vertraagd. De twee daders vluchtten vervolgens naar Marokko.
Weinig aandacht voor de aanslag in de media
Vanuit de linkse kringen in de Bondsrepubliek werd positief gereageerd op de aanslag. Volgens hen was het een gerechtvaardigde daad tegen de repressie van het Portugese volk en de inwoners van de Portugese koloniën. In tegenstelling tot wat de aanslagplegers hadden gehoopt was er in de West-Duitse media nauwelijks aandacht voor de bomaanslag. Ook werd er bijna geen aandacht besteed aan de motieven voor de aanslag, zoals de wreedheden in Portugal en de koloniale overheersing.
Relatie met Peter Homann
In deze periode kreeg Ulrike Meinhof een relatie met Peter Homann, een freelance kunstenaar en journalist, die ook voor het blad Konkret werkte. Ze gingen samenwonen in een appartement in West-Berlijn. Toen Meinhof regelmatig naar Frankfurt reisde voor een nieuw project, zorgde Homann voor haar dochters Regine en Bettina. Meinhof probeerde de invloed van de buitenparlementaire oppositie op Konkret te versterken en haar ex-man Klaus Rainer Röhl bood haar de functie van hoofdredacteur aan. Vervolgens werden er een aantal leden van de Socialistische Duitse Studentenbond uitgenodigd om artikelen in Konkret te gaan schrijven.
Geen succes
Dit bleek echter geen succes. Het blad werd te slecht verkocht, iets dat vermoedelijk te maken had met het feit dat de namen van de schrijvers niet onder de artikelen werden geplaatst. Vervolgens werd het contract van de SDS-leden na enkele edities weer door Röhl ontbonden. Ulrike Meinhof uitte steeds meer kritiek op de ontwikkelingen binnen Konkret. Volgens haar had het blad dan wel een extreemlinks imago, maar voldeed Konkret alleen aan de behoeften van de consument volgens de marktwetten.
Meinhof verlaat Konkret
De schrijvers bij Konkret werden blootgesteld aan deadlines en moesten de strijd aangaan met de concurrentie, waardoor ze meestal niet genoeg onderzoek konden doen naar hun onderwerpen. En de APO had juist behoefte aan een zelfbepaalde krant, met professionele redactionele artikelen die hun achterban zou vergroten. Ulrike Meinhof diende een essay in waarin ze de situatie op de West-Duitse universiteiten beschreef. Toen dit essay niet door Röhl werd geplaatst, besloot ze Konkret te verlaten. Daarop werd ook Meinhofs nieuwe vriend Peter Homann ontslagen.
Bezetting Konkret-redactie
Uit protest over het ontslag van Homann besloten een aantal linkse studenten om de redactie van Konkret in Hamburg te bezetten, om de distributie van het blad te verhinderen. Daarnaast wilden ze met de bezettingsactie Klaus Rainer Röhl aansporen om zijn functie neer te leggen. Röhl kwam echter op tijd achter de bezettingsplannen en liet de redactie ontruimen. Een aantal bezetters werd vervolgens door de politie gearresteerd. De bezetting werd door Röhl aangemerkt als een door Ulrike Meinhof aangestuurde actie en hij besloot op dat moment om nooit meer een column van haar te publiceren. Een aantal vrienden van Meinhof zag de bezettingspoging als een persoonlijke wraakactie op haar ex-man en keerden zich van haar af. De Berlijnse tak van de Socialistische Duitse Studentenbond verklaarde later dat Meinhof nooit bij de bezettingsplannen betrokken is geweest.
Rode Ulrike
In de lente van 1969 kreeg Ulrike Meinhof een lesopdracht voor de opleiding Journalistiek aan de Vrije Universiteit in West-Berlijn. Samen met haar studenten richtte ze zich op een aantal linkse mediaplatformen. Ze ontwikkelde onder meer radioprogramma’s en maakte plannen voor het opzetten van een onafhankelijke, antiautoritaire linkse krant. Daarop werd stevige kritiek geuit door de conservatieve kranten van Axel Springer, die vijandig schreven over de ‘rode Ulrike’.
Vrouwenbeweging
Ulrike Meinhof richtte zich niet alleen op de strijd tegen het kapitalisme en het imperialisme, maar was ook betrokken bij de vrouwenbeweging in de Bondsrepubliek. Volgens Meinhof hadden politiek bewuste vrouwen zoals zijzelf, dezelfde problemen als alle werkende moeders bij het in evenwicht brengen van hun werkzaamheden en de opvoeding van hun kinderen. Werkende vrouwen werden eind jaren ’60 vaak nog niet maatschappelijk geaccepteerd en de scheiding tussen privé en werk, toonde volgens Ulrike Meinhof de hardnekkige onderdrukking van vrouwen aan.
Thuiscampagne (Heimkampagne)
Daarnaast maakte Ulrike Meinhof zich sterk voor kansarme jongeren die in West-Duitse kindertehuizen verbleven. De situatie in veel van die tehuizen was schrijnend. Er heerste een autoritaire sfeer en er werd regelmatig geweld tegen de kinderen gebruikt. Ook waren de kinderen wegens ruimtegebrek veel te krap gehuisvest. Meinhof schreef verschillende kritische artikelen over de wantoestanden in de huizen en riep op tot een wettelijk verbod op iedere vorm van geweld tegen kinderen. Daarnaast pleitte ze voor het zelfbeschikkingsrecht voor kinderen en de invoering van antiautoritair onderwijs. Ook moesten de opleidingsmogelijkheden voor deze kinderen sterk worden vergroot.
Verbeteren van de leefomstandigheden
De APO zette zich al sinds 1965 in voor het verbeteren van de leefomstandigheden in de kindertehuizen en het welzijnsonderwijs in de Bondsrepubliek en dan met name in de deelstaat Hessen. Met de zogenaamde ‘Heimkampagne’ (Thuiscampagne) poogde de buitenparlementaire oppositie om de schrijnende en onderdrukkende omstandigheden binnen deze instellingen onder de aandacht te brengen van de West-Duitse bevolking, zodat er iets aan zou worden gedaan. De Thuiscampagne maakte deel uit van een zogenaamde ‘marginale groepsstrategie’ die gericht was op het creëren van een sociaal revolutionair bewustzijn, onder sociaal kansarmen in de Bondsrepubliek.
Marginale groepsstrategie
Deze marginale groepsstrategie (Randgruppenstrategie) was gebaseerd op de ideeën van de Duits-Amerikaans filosoof en socioloog Herbert Marcuse. Volgens de marginale groepsstrategie hadden sociaal achtergestelde mensen en kansarmen – zoals bijvoorbeeld randgroepjongeren – een speciaal revolutionair potentieel. Doordat zij structureel en continu werden blootgesteld aan de tegenstellingen van de kapitalistische maatschappij.
De eendimensionale mens
In zijn boek ‘De eendimensionale mens’ uit 1964 concludeerde Marcuse dat de volksmassa’s de maatschappij zoals die was vormgegeven allang en breed hadden geaccepteerd. Alleen de gemarginaliseerde ‘randgroepen’ – zoals bijvoorbeeld gediscrimineerde en uitgebuite mensen van andere rassen, werklozen en kansarme jongeren – stonden nog buiten het democratische proces. Deze groepen werden door de APO dan ook gezien als potentiële strijders om mee te vechten tegen de kapitalistische structuren van de Bondsrepubliek.
Staffelberg-campagne
Dat doel werd door de Thuiscampagne grotendeels gemist, maar leidde wel tot een openbaar debat over de belabberde situatie in West-Duitse kindertehuizen en het welzijnsonderwijs. Mede dankzij de Thuiscampagne werden er geleidelijk aan hervormingen doorgevoerd binnen deze instellingen. Op 28 juni 1969 vond de zogenaamde ‘Staffelberg-campagne’ plaats. Verschillende studenten van de Socialistische Duitse Studentenbond bezochten toen een welzijnshuis voor jongeren in de Hessische plaats Biedenkopf. De SDS-leden uitten stevige kritiek op de autoritaire omgangsvormen, de strenge huisregels en de veel te krappe huisvesting in deze instelling.
Bambule
Vervolgens hielp de SDS ongeveer dertig jongeren om uit de instelling te ontsnappen. Deze jongeren werden ondergebracht in woongroepen in Frankfurt en geholpen met het vinden van werk. Ook Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Thorward Proll (dit was nog voor hun vlucht naar Parijs) waren bij de Staffelberg-campagne betrokken geweest. Een jaar voor de Staffelberg-campagne had Ulrike Meinhof al onderzoek gedaan naar de omstandigheden in jeugdinstellingen voor meisjes in West-Berlijn. Ook daar was sprake van allerlei misstanden. Het door Meinhof geschreven scenario van de televisiefilm ‘Bambule’, was deels gebaseerd op haar ervaringen in deze jeugdhuizen.
Arrestatie Andreas Baader
Na een tijdlang in Parijs te hebben verbleven vertrokken Andreas Baader en Gudrun Ensslin naar Italië, waar ze een tijdje ondergedoken zaten in Rome. Thorwald Proll had de groep inmiddels verlaten en was afgereisd naar het Verenigd Koninkrijk. In Rome werden ze bezocht door Baaders advocaat Horst Mahler die hen overhaalde om terug te keren naar de Bondsrepubliek. Baader en Ensslin gaven gehoor aan het verzoek en keerden terug naar West-Duitsland. Daar mochten ze een paar weken onderduiken in het appartement van Ulrike Meinhof. De terugkeer van Andreas Baader was echter niet onopgemerkt gebleven bij de West-Duitse autoriteiten. Peter Urbach – een informant van de geheime dienst die binnen de links-radicale kringen spioneerde – had de politie getipt over Baaders terugkeer. Vervolgens werd Baader op 4 april 1970 bij een in scène gezette verkeerscontrole gearresteerd en overgebracht naar de gevangenis.
Baader-bevrijding
Na de arrestatie van Andreas Baader maakte Gudrun Ensslin samen met de geradicaliseerde linkse advocaat Horst Mahler plannen, om hun kameraad uit de gevangenis te bevrijden. Omdat het praktisch onmogelijk was om Baader te bevrijden uit de streng bewaakte gevangenis in West-Berlijn, moest er een ander plan worden bedacht. Ze moesten Baader op de een of andere manier met een smoes naar een andere locatie zien te krijgen. Daarom werd de hulp ingeschakeld van Ulrike Meinhof, die bereid bleek om aan de bevrijdingsactie deel te nemen.
Boek schrijven
Meinhof zou het plan veinzen dat ze een boek wilde schrijven over gemarginaliseerde randgroepjongeren en welzijnsonderwijs in de Bondsrepubliek, waaraan Andreas Baader zou bijdragen. Ze tekende een contract bij haar uitgever Klaus Wagenbach en vroeg de West-Duitse autoriteiten om samen met Baader onderzoek te mogen doen voor het boek, in de bibliotheek van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Aangelegenheden (DZI), niet ver bij de gevangenis vandaan.
Toestemming
In eerste instantie werd het verzoek van Ulrike Meinhof afgewezen, maar enkele dagen later gaf de gevangenisdirectie alsnog toestemming voor een tijdelijke overplaatsing van Andreas Baader naar het DZI. Meinhof mocht drie uur lang met Baader samenzitten, om onderzoek te doen naar de onderwerpen die voor het voor boek relevant waren. Een dag voor de bevrijdingsactie inspecteerden de links-radicale activisten Ingrid Schubert en Irene Goergens de omgeving van het studiecentrum, om te kijken waar ze op eventuele problemen konden stuiten. Tevens gingen ze het DZI binnen om daar de situatie te controleren. Aan de aanwezige medewerkers van het studiecentrum vertelden ze dat ze de volgende dag zouden terugkomen, om in de bibliotheek onderzoek te doen naar ‘therapiemogelijkheden voor jonge criminelen’. Ook Ulrike Meinhof ging een dag voor de bevrijdingsactie naar het DZI, om de medewerkers te vragen of alles goed was voorbereid voor de komst van Andreas Baader.
Bibliotheek
De volgende dag – op 14 mei 1970 – werd Andreas Baader rond 9.45 uur geboeid door twee gewapende bewakers naar het DZI gebracht. Ulrike Meinhof zat in de studiezaal van de bibliotheek al op hem te wachten aan een leestafel. Baader ging bij haar aan tafel zitten en begroette haar. Vervolgens deden de bewakers zijn handboeien af, zodat hij ongehinderd door boeken, tijdschriften en andere naslagwerken kon bladeren. Tijdens hun onderzoek maakten Meinhof en Baader aantekeningen, spraken ze met elkaar en rookten ze sigaretten. Na ongeveer 75 minuten kwamen Ingrid Schubert en Irene Goergens het gebouw binnenlopen. Ze meldden zich bij een medewerker van het DZI en kregen een werkruimte in de hal voor de bibliotheek toegewezen.
Schietpartij
Even later openden Schubert en Goergens de voordeur voor Gudrun Ensslin (die een rode pruik droeg) en een onbekend gebleven gemaskerde man. Deze gemaskerde man – vermoedelijk een ingehuurde crimineel – liep de hal binnen en haalde een vuurwapen tevoorschijn. Hij richtte zijn vuurwapen vervolgens op Georg Linke, een medewerker van het DZI, en schoot hem neer. Linke raakte zwaargewond. Een kogel raakte zijn bovenarm. Een andere kogel doorboorde zijn lever. Bloedend zakte hij naar de grond.
Bewakers verzetten zich
Ook Gudrun Ensslin, Irene Goergens en Ingrid Schubert haalden hun vuurwapens tevoorschijn en begonnen te schieten. In de studiezaal gaven ze het bevel: ‘Handen omhoog of we schieten!’ De bewakers verzetten zich tegen de aanvallers en probeerden terug te schieten. Maar doordat hun belagers met traangas hadden gespoten werden ze verblind en waren ze niet in staat om een van de aanvallers te raken. Andreas Baader maakte zich razendsnel uit voeten en vluchtte via een raam naar buiten. Ook Ensslin, Schubert en Goergens ontsnapten.
Ulrike Meinhof gaat ondergronds
Vooraf hadden de links-radicalen met Ulrike Meinhof afgesproken dat ze quasi geschokt in de leeszaal zou achterblijven en zou veinzen dat ze compleet overdonderd was door de bevrijdingsactie. Desondanks had Meinhof besloten om met de aanvallers mee op te vlucht te slaan. Buiten stonden twee vluchtauto’s klaar die werden bestuurd door de links-radicalen Astrid Proll en Brigitte Asdonk. Nadat de aanvallers waren ingestapt scheurden de voertuigen met piepende banden weg. Even later stapten ze over in andere vluchtvoertuigen, waardoor de politie hen niet meer kon vinden.
Meest gezochte vrouw in de Bondsrepubliek
Het is nooit duidelijk geworden of Meinhof vooraf al had besloten om de illegaliteit in te gaan of dat ze dat in een opwelling had beslist. Tijdens haar vlucht had Meinhof een cheque bij zich van 40.000 DM, waardoor het vermoeden bestaat dat ze al eerder besloten had om met de andere RAF-leden ondergronds te gaan. Met dat geld zou ze de eerste periode van haar nieuwe leven in de illegaliteit kunnen financieren. Bovendien had Meinhof voorafgaand aan de bevrijdingsactie geregeld dat haar dochters Regine en Bettina ergens anders werden ondergebracht. Ulrike Meinhof moet zich vooraf goed hebben gerealiseerd dat zij gezien haar bekendheid als journaliste, de meest gezochte vrouw in de Bondsrepubliek Duitsland zou worden en dat het onderduiken voor haar enorm lastig zou gaan worden.
Klopjacht
De gerespecteerde linkse journaliste was nu plotseling een van de meest voortvluchtige criminelen van de Bondsrepubliek. Overal in het land werden ‘gezocht-posters’ opgehangen met daarop de gezichten van de voortvluchtigen en er werd een grote klopjacht op touw gezet. Vermoed wordt dat de groep rondom Andreas Baader op dat moment al bestond uit zo’n vijftig groepsleden. De West-Duitse bevolking was geschokt door de gewelddadige bevrijdingsactie in het DZI.
Baader-Meinhof-Groep
In de media werd vanaf dat moment gesproken van de ‘Baader-Meinhof-Groep’. De zwaargewonde 62-jarige DZI-medewerker George Linke verkeerde twee weken in levensgevaar en lag in totaal twee maanden in het ziekenhuis. Ook bewaker Günter Wetter moest aan zijn verwondingen worden geopereerd en mocht het ziekenhuis pas na vijf weken verlaten. Als direct gevolg van de gebeurtenissen in West-Berlijn werd Meinhofs film Bambule (die op 24 mei 1970 op de ARD zou worden uitgezonden) gecanceld.
Oprichting RAF
Op 22 mei 1970 werd de eerste openbare verklaring van de Rote Armee Fraktion (RAF) gepubliceerd in het marxistische anarchistisch-libertaire tijdschrift Agit 883. In deze verklaring met de titel: ‘Bouw het Rode Leger!’, werd de oprichting van de terreurorganisatie officieel aangekondigd. In de verklaring stond de volgende tekst:
‘Dachten de varkens nu echt dat we kameraad Baader twee of drie jaar in de gevangenis zouden laten zitten? Dachten de varkens nu echt dat we zouden blijven vechten met eieren tegen knuppels, met stenen tegen pistolen, met molotovcocktails tegen machinegeweren? Dacht men nu echt dat we zouden praten over de ontwikkeling van de klassenstrijd, over de reorganisatie van het proletariaat, zonder ons tegelijkertijd te bewapenen? Dachten de varkens, die het eerst schoten echt dat we ons zouden laten doden als slachtdieren zonder weerstand te bieden? Gandhi en Martin Luther King zijn dood. De kogels van hun moordenaars, de kogels tegen Rudi, de kogels afgevuurd door Kurras, Dallwitz en Wetter hebben de droom van geweldloosheid begraven. Wie zich niet verzet, sterft. Iedereen die niet sterft wordt levend begraven: in de gevangenissen, in de hervormingsscholen, in de holen van Kreuzberg, Wedding en Neukölln, in de stenen doodskisten van de wolkenkrabbers, in de overvolle kinderdagverblijven en scholen, in de volledig uitgeruste keukens, in de verpande slaapkamerpaleizen. Dachten de varkens nu echt dat internationalisme dood is? In 1968 zeiden we: ‘Vietnam is het Spanje van onze generatie’. BZ in mei 1970: ‘Berlijn is geen Zuid-Amerika’. Berlijn is een buitenpost van het Amerikaanse imperialisme. Dachten de varkens echt dat we in de strijd tegen het Amerikaanse imperialisme 2 of 3 jaar zonder onze kameraad Baader konden? Dachten de varkens echt dat ze het vuile werk van het Amerikaanse imperialisme konden blijven opknappen met de terreurvonnissen en dienstpistolen van de staat?
Ontwikkel de klassenstrijd!
Organiseer het proletariaat!
Begin de gewapende strijd!
Bouw het Rode Leger!’
Rechtvaardiging vuurwapens
In juni 1970 publiceerde het invloedrijke weekblad Der Spiegel fragmenten uit een gesprek dat Ulrike Meinhof had met een Franse journalist. Daarin stelde Meinhof dat Andreas Baader onmisbaar was bij het organiseren van gewapend verzet tegen de West-Duitse staat. Volgens Meinhof maakte de bevrijdingsactie duidelijk dat het de groep menens was en dat de autoriteiten in de Bondsrepubliek hen niet moesten onderschatten. In het gesprek pleitte ze ervoor om politieagenten voortaan ‘varkens’ te noemen. Varkens waren immers geen mensen en dat betekende volgens haar dat ze niet met hen hoefden te praten. Tevens rechtvaardigde ze het gebruik van vuurwapens:
‘We willen laten zien dat gewapend verzet tegen de West-Duitse autoriteiten haalbaar is.’
Een aantal maanden later schreef Ulrike Meinhof dat de opname van het gesprek met de Franse journalist niet authentiek was, en voortkwam uit een privédiscussie die bedoeld was als geheugensteun voor een onafhankelijk artikel.
Jürgen en Lilli Holtkamp
Voor de bevrijding van Andreas Baader had Ulrike Meinhof haar dochters Regine en Bettina ondergebracht bij haar vrienden Jürgen en Lilli Holtkamp in Bremen, waar ze de voorjaarsvakantie doorbrachten en voor hun vader werden verborgen. Op dat moment was er tussen Meinhof en Klaus Rainer Röhl al een strijd gaande over de voogdij over de 7-jarige meisjes. Vanwege de vermissing van zijn dochters had Röhl ook Interpol inmiddels al verzocht om naar hen te zoeken.
Sicilië
In juni 1970 werd de tweeling door een RAF-lid van Bremen naar de dierentuin in West-Berlijn gereden, waar ze werden overgedragen aan de linkse militante Monika Berberich. Zij reed vervolgens met de meisjes via Frankrijk naar het Italiaanse eiland Sicilië. Daar werden Regine en Bettina ondergebracht bij een Duits hippie-stel dat in een opvangkamp woonde. Dat opvangkamp was opgezet voor mensen die door een uitbarsting van de vulkaan Etna hun huis waren kwijtgeraakt. Aan de meisjes werd verteld dat ze binnenkort weer met hun moeder zouden worden herenigd.
Palestijns trainingskamp
Op 22 juni 1970 vloog Ulrike Meinhof samen met haar vriend Peter Homann, Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Horst Mahler andere RAF-leden, van Oost-Berlijn naar de Syrische hoofdstad Damascus. Van daaruit reisde de groep door naar Jordanië, waar ze zich aansloten bij een militair trainingskamp van de Palestijnse verzetsorganisatie al-Fatah. De RAF-leden namen deel aan paramilitaire oefeningen en leerden schieten met zware automatische vuurwapens. Daarnaast leerden ze hoe ze zelf explosieven met tijdsmechanismen konden fabriceren.
Liquidatieplan
In het kamp profileerde Andreas Baader zich als de absolute leider van de Rote Armee Fraktion. Door zijn autoritaire gedrag kwam hij niet alleen in conflict met de Palestijnen, maar ook met andere RAF-leden. Zo verdacht Baader Ulrike’s vriend Peter Homann ervan een potentiële verrader te zijn. Baader zou zelfs aan de andere RAF-leden hebben voorgesteld om Homann te vermoorden. De liquidatie zou dan plaatsvinden tijdens een gezamenlijke executie vermomd als een schietincident, waaraan alle groepsleden moesten meedoen. Naar verluidt zouden de meeste groepsleden – inclusief Homanns geliefde Ulrike Meinhof – met het plan hebben ingestemd.
Stefan Aust
De Palestijnen kregen echter lucht van de moordplannen en hielpen Peter Homann in september 1970 om uit het kamp te ontsnappen. Nadat Homann het kamp ontvlucht was, verzochten de Palestijnen Andreas Baader om te vertrekken. Baader zou zich daar vervolgens niets van hebben aangetrokken. Na zijn ontsnapping uit het Palestijnse trainingskamp nam Peter Homann contact op met de Duitse journalist Stefan Aust, die tot 1969 bij het blad Konkret had gewerkt. Hij vertelde aan Aust waar de vermiste dochtertjes van Meinhof en Röhl verbleven en dat de RAF van plan was om ze van Sicilië over te brengen naar een kamp voor Palestijnse weeskinderen in Jordanië.
Regine en Bettina worden gevonden
Stefan Aust reisde vervolgens naar Sicilië waar hij de meisjes lokaliseerde. Vervolgens stuurde hij Klaus Rainer Röhl (die op dat moment op zijn vakantieadres in de buurt van Pisa was) een telegram om zo snel mogelijk contact met hem op te nemen. Toen Röhl hem terugbelde hoorde hij dat zijn dochters waren gevonden. Regine en Bettina werden korte tijd later in de Bondsrepubliek met hun vader herenigd.
De RAF-leden keren terug naar de Bondsrepubliek
In het najaar van 1970 waren de inmiddels goed getrainde RAF-leden weer terug in West-Duitsland. Daar bereidden ze zich verder voor op de gewapende revolutionaire strijd. Echter was er veel geld nodig om de strijd en het leven ondergronds te kunnen financieren. Daarom werden er een aantal bankovervallen gepland om de terreurorganisatie verder te kunnen uitbouwen.
Dreierschlag
Op 29 september 1970 pleegden de RAF-leden drie bankovervallen in West-Berlijn op precies hetzelfde moment. Deze simultane bankovervallen werden bekend als de zogenaamde ‘Dreierschlag’. In totaal werd er bij de drie banken een geldbedrag buitgemaakt van ongeveer 209.000 Duitse mark. Bij deze gelijktijdige bankovervallen waren zeker 16 RAF-leden betrokken, waaronder Andreas Baader, Gudrun Ensslin, en Horst Mahler. Ook Ulrike Meinhof was bij een van deze overvallen betrokken. Doordat Meinhof een doos met 97.000 Duitse mark (die onder de daadwerkelijke contante storting zat) over het hoofd zag, werd er bij deze bank slechts een bedrag van 8115 DM buitgemaakt. Bij een van de bankfilialen hadden de RAF-leden een pamflet achtergelaten waarop stond: ‘Onteigen de vijanden van het volk’. Hierdoor wisten de West-Duitse autoriteiten vrijwel meteen dat de Rote Armee Fraktion verantwoordelijk was voor de bankovervallen.
Het Stadsguerrilla-concept
Op 8 oktober 1970 werd de Rote Armee Fraktion een zware klap toegebracht toen de RAF-leden Horst Mahler, Irene Goergens, Brigitte Asdonk, Monika Berberich, en Ingrid Schubert in West-Berlijn werden gearresteerd. Op 20 december 1970 werd ook het RAF-lid Karl-Heinz Ruhland aangehouden in Oberhausen. Tijdens een bijeenkomst van de RAF enkele dagen later klaagde Ulrike Meinhof over een slechte voorbereiding en het ontbreken van een solide politieke strategie binnen de organisatie. Vervolgens schreef ze namens de leden van de Rote Armee Fraktion ‘Het Stadsguerrilla-concept’. De stedelijke guerrilla-tactieken in dit strategiedocument, waren gebaseerd op het handboek ‘Theorie en praktijk van Guerrilla-oorlogsvoering’ van de Chinese communistische leider Mao Zedong.
Gevaarlijkste vijand van de staat
Het Stadsguerrilla-concept was een antwoord op de kritiek vanuit de links-radicale kringen in de Bondsrepubliek, dat het optreden van de RAF alleen maar was gericht op zelfbehoud. De West-Duitse stadsguerrilla moest de gewapende opstand van de massa’s voorbereiden en voorkomen dat de Bondsrepubliek een dictatuur werd, net zoals verschillende landen in Zuid- en Midden Amerika. Met de publicatie van het strategiedocument nam de RAF een leidende rol op zich binnen de linkse terreurscene, en sloot de organisatie iedere terugkeer naar legale vormen van verzet tegen de kapitalistische maatschappij en het wereldwijde imperialisme uit. Na de publicatie van het Stadsguerrilla-concept werd Ulrike Meinhof door de West-Duitse autoriteiten beschouwd als de gevaarlijkste vijand van de staat.
Inbraken in gemeentehuizen
De infrastructuur van de RAF kreeg steeds verder vorm en de logistieke processen werden steeds beter georganiseerd. Onder valse namen werden schuilappartementen gehuurd, waar de leden konden onderduiken. Er werden auto gestolen die vervolgens werden geprepareerd om bij terreuracties te kunnen gebruiken. Daarnaast braken de RAF-terroristen in bij gemeentehuizen om zo materialen te stelen, die nodig waren voor het vervalsen van paspoorten. De vuurwapens werden deels bemachtigd door in te breken in munitiedepots.
Bankovervallen Kassel
In november 1970 ontvluchtte Ulrike Meinhof een politiecontrolepost, waarbij ze in de haast vervalste papieren achterliet met daarop een recente pasfoto van zichzelf. Daardoor werd algemeen bekend hoe ze er op dat moment uitzag. Op 15 januari 1971 beroofden een aantal RAF-leden twee spaarbanken in Kassel. De politie ging ervan uit dat ook Meinhof bij deze bankovervallen betrokken was.
Vuurgevechten met de politie
In 1971 werd de klopjacht op de RAF-terroristen uitgebreid van West-Berlijn, naar de gehele Bondsrepubliek Duitsland. Ulrike Meinhof verbleef in deze periode vooral in de omgeving van Hamburg. Verschillende keren kwam de politie RAF-leden op het spoor. De arrestatiepogingen liepen meestal uit op vuurgevechten waarbij zowel RAF-terroristen, als politiemensen om het leven kwamen. Op 15 juli 1971 werd het RAF-lid Petra Schelm door de politie in Hamburg doodgeschoten, terwijl ze probeerde om aan haar arrestatie te ontsnappen. De politie dacht in eerste instantie het om Ulrike Meinhof ging.
Dood politiemannen
Op 22 oktober 1971 sneuvelde de Hamburgse politieman Norbert Schmid, toen hij probeerde om het RAF-lid Margrit Schiller te arresteren. Twee manden later, op 22 december 1971, werd de politieagent Herbert Schoner door RAF-terroristen gedood tijdens een bankoverval in Kaiserslautern. Op 2 maart 1972 werd in Hamburg de hoofdinspecteur Hans Eckhard neergeschoten door de RAF-leden Manfred Grashof en Wolfgang Grundmann. De hoofdinspecteur overleed enkele weken later alsnog aan zijn verwondingen. Inmiddels was het voor iedereen duidelijk geworden dat de Rote Armee Fraktion het geweld niet schuwde en dat West-Duitsland te maken had met een levensgevaarlijke terroristische beweging van eigen bodem.
Italië
Van december 1971 tot maart 1972 dook Ulrike Meinhof onder in Italië, zodat ze niet steeds van locatie hoefde te wisselen. Om een reactie van de Rote Armee Fraktion uit te lokken, berichtten enkele West-Duitse kranten dat Meinhof zelfmoord had gepleegd of aan een hersentumor was overleden. Vervolgens zou ze onder een valse naam zijn gecremeerd. In tegenstelling tot Andreas Baader – die onjuiste berichten doorgaans publiekelijke tegensprak – reageerde Ulrike Meinhof niet op de foutieve berichtgeving.
Verklaringen en geschriften van de RAF
De Rote Armee Fraktion ontwikkelde theoretische bekentenissystemen om hun terreurdaden te legitimeren. Er bestaan ongeveer veertig belangrijke verklaringen en geschriften van de Rote Armee Fraktion, die door de eerste generatie RAF-terroristen werden opgesteld. Deze verklaringen werden op verschillende manieren publiekelijk gemaakt, zoals via interviews en tijdens rechtszittingen. Sommige verlaringen werden opgenomen in de bekentenisbrieven die werden verstuurd na de uitvoering van terroristische aanslagen. In de ideologie van de Rote Armee Fraktion zijn sterke maoïstische sentimenten terug te vinden, vooral in de geschriften van Ulrike Meinhof. De RAF-leden gingen krachtig om met de maatschappijkritische neomarxistische kritische theorie van de filosofische stroming ‘Frankfurter Schule’. De vertegenwoordigers van de Frankfurter Schule distantieerden zich echter van de terroristische activiteiten van de RAF.
Radikalenerlass
In januari 1972 werd in de Bondsrepubliek Duitsland het zogenaamde ‘Radikalenerlass’ ingevoerd, een verordening die moest voorkomen dat linkse of rechtse radicalen (en dan vooral leden van extremistische groeperingen) overheidsfuncties (inclusief het onderwijs) binnendrongen. Deze maatregel was een reactie op de toenemende politieke onrust en de terroristische activiteiten in het land. Dit besluit (dat werd geïnitieerd door bondskanselier Willy Brandt) kreeg echter stevige kritiek vanwege mogelijke willekeurige uitsluitingen van mensen, zonder duidelijk bewijs van extremistische activiteiten. In de jaren ’80 en ’90 werden enkele wijzigingen aangebracht in de verordening en werden bepaalde aspecten versoepeld. In 1991 werd het Radikalenerlass volledig afgeschaft.
Stadsguerrilla en klassenstrijd
In april 1972 publiceerde de RAF het document ‘Rote Armee Fraktion – Stadsguerrilla en klassenstrijd’. De inhoud van het document werd geschreven door Ulrike Meinhof. In het voorwoord verheerlijkte ze de dood van Petra Schelm en de linkse militanten George von Rauch en Thomas Weisbecker, die allemaal door de politie werden doodgeschoten en daardoor binnen de linkse terreurscene als het ware de status van ‘martelaar’ hadden verkregen. Ulrike Meinhof probeerde in drie hoofdstukken van het document het verband aan te tonen, tussen de uitbuiting van mensen binnen de kapitalistische consumentenmaatschappij en de politiek. In alle hoofdstukken werd gesuggereerd dat steeds meer mensen in de Bondsrepubliek Duitsland ontevreden waren over het kapitalistische systeem. Daarom waren volgens Meinhof grotere verzetsacties nodig.
Onteigeningsacties
In het document wees Ulrike Meinhof een aantal keer op het belang van de gewapende revolutionaire strijd. Ook rechtvaardigde ze de bankovervallen die door de Rote Armee Fraktion werden gepleegd als zogenaamde ‘onteigeningsacties’. Tevens verontschuldigde Meinhof zich tegenover de RAF-aanhangers, voor het feit dat de organisatie zich tot op dat moment alleen nog maar had beziggehouden met logistieke processen, en nog geen noemenswaardige acties had ondernomen. Volgens Ulrike Meinhof zou daar snel verandering in komen. Dat die woorden geen loze beloften waren bleek een aantal weken later, toen de RAF haar gewelddadige ‘Mei-offensief’ inzette.
Mei-offensief van 1972
In mei 1972 pleegde de terreurgroep een reeks bloedige bomaanslagen, waarbij 4 mensen om het leven kwamen en zeker 74 mensen gewond raakten. Ook de materiele schade was enorm. Deze aanslagenreeks ging de geschiedenis in als het zogenaamde ‘Mei-offensief’. De RAF liet bommen ontploffen bij het hoofdkwartier van het Amerikaanse leger in Frankfurt am Main, politiekantoren in Beieren, het gebouw van uitgeverij Axel Springer in Hamburg en het Europese hoofdkwartier van het Amerikaanse leger in Heidelberg. Tevens probeerde de RAF om de hooggeplaatste rechter Wolfgang Buddenberg op te blazen in zijn auto.
Ontwrichting van de maatschappij
Deze aanslagenreeks veroorzaakte een enorme schok in de Bondsrepubliek. Voor de West-Duitse overheid was het klip en klaar dat ze te maken hadden met een zeer gevaarlijke terroristische groepering van eigen bodem, die in staat was om de maatschappij compleet te ontwrichten. De bestrijding van de RAF werd daarom topprioriteit voor de regering van Willy Brandt
Aanslag op de Springer-uitgeverij
Ulrike Meinhof zou betrokken zijn geweest bij de bomaanslag op de uitgeverij van Axel Springer (op 19 mei 1972) in Hamburg. Voor de aanslag werd er door een anoniem RAF-lid telefonisch gewaarschuwd dat er binnen enkele minuten een aantal explosieven zouden afgaan. Vervolgens werd het gebouw geëvacueerd. Niet alle medewerkers konden echter op tijd wegkomen. Er gingen bommen af op verschillende afdelingen. Er ontplofte een bom in de correctiekamer en er ging een explosief af op de zesde verdieping van het gebouw, waar op dat moment een congres gaande was. Zeventien mensen raakten bij de ontploffingen gewond van wie er twee zeer ernstig aan toe waren. Het gebouw was compleet beschadigd.
Anoniem telefoontje
Een dag na de aanslag op de Spinger-uitgeverij in Hamburg kwam er bij de politie een anoniem telefoontje binnen. Daarin vertelde de beller dat niet alle explosieven in het Springer-gebouw waren afgegaan en dat er nog steeds een risico was dat deze bommen alsnog zouden ontploffen. De informatie van de anonieme beller bleek te kloppen, want de politie vond inderdaad nog een niet-ontplofte bom in een schoonmaakkast en twee niet-ontplofte bommen op de 12e verdieping. Deze bommen werden vervolgens onschadelijk gemaakt door de explosieven-opruimingsdienst.
Fascistisch systeem
De RAF-terroristen verzetten zich tegen het West-Duitse staatsapparaat dat ze beschreven als een ‘fascistisch systeem’. Daarbij verwezen ze naar de talloze oud-nazi’s die nog altijd hooggeplaatste posities innamen in de Bondsrepubliek en daardoor nog steeds veel macht konden uitoefenen op de samenleving. Ulrike Meinhof rechtvaardigde de aanslagen in verschillende geschriften. Vooraanstaande linkse intellectuelen veroordeelden de theorie en praktijk van de Rote Armee Fraktion. De studentenleider Rudi Dutschke was geen voorstander van terrorisme om een socialistische revolutie te ontketenen en sprak desttijds zelfs van ‘RAF-domheid’. Ook de filosoof Herbert Marcuse – wiens geschriften een sterke invloed hadden gehad op de studentenbeweging eind jaren 60 – verwierp de RAF-terreur.
Grootschalige zoektocht naar de RAF-terroristen
Na het gewelddadige Mei-offensief in het voorjaar van 1972 werd de beveiliging van West-Duitse overheidsgebouwen, Amerikaanse instellingen, uitgeverijen en politiekantoren verder aangescherpt. Ook politici en hooggeplaatste juristen en militairen werden extra beveiligd. Vervolgens werd er een grootschalige zoektocht naar de RAF-terroristen op touw gezet. De chef van de federale recherche in de Bondsrepubliek riep alle hoofden van speciale commissies van de West-Duitse deelstaten en vertegenwoordigers van de grenspolitie bij elkaar. Om de pakkans te vergroten moest er een strategie worden uitgezet, waarbij de terroristen overal in het land werden opgejaagd en waarbij iedere West-Duitsers burger naar hen uitkeek.
Aktie Waterslag
Deze klopjacht op de RAF-terroristen werd bekend als ‘Aktie Waterslag’. Overal in de Bondsrepubliek werden wegblokkades opgeworpen en op- en afritten werden streng gecontroleerd. Verdachte voertuigen werden geïnspecteerd en woningen die mogelijk als schuilplaats voor de RAF-leden dienden werden binnengevallen. Alle burgers (maar ook de media) werden gemobiliseerd om de klopjacht op de daders te ondersteunen, en informatie over de mogelijke verblijfplaatsen van RAF-leden met de politie te delen. Deze grootschalige politieoperatie zorgde voor een enorme verkeerschaos in de Bondsrepubliek.
Arrestatie in Langenhagen
De politie boekte al snel een aantal successen. Op 1 juni 1972 konden de RAF-leden Andreas Baader, Jan-Carl Raspe en Holger Meins na een tip worden gearresteerd bij een garagebox in Frankfurt am Main. Een aantal dagen later (op 7 juni 1972) werd Gudrun Ensslin aangehouden in een kledingboetiek in Hamburg. Op 9 juni 1972 werden de RAF-terroristen Brigitte Mohnhaupt en Bernhard Braun opgepakt in West-Berlijn. Zes dagen later (op 15 juni 1972) liepen ook Ulrike Meinhof en Gerhard Müller tegen de lamp. Ze werden door de politie gearresteerd in het appartement van de Duitse leraar Fritz Rodewald in Langenhagen (bij Hannover).
Fritz Rodewald
Fritz Rodewald was actief binnen de APO en een fel tegenstander van de oorlog in Vietnam. Zo hielp hij Amerikaanse deserteurs (in het kader van een hulpactie) om uit het Amerikaanse leger te ontsnappen, door hen in zijn woning te laten overnachten. Vervolgens werden de deserteurs door anderen geholpen om naar Zweden vluchten. In de nacht van 14 op 15 juni 1972 had Rodewald bezoek gekregen van onbekende vrouw. Deze vrouw (zo bleek later) was Brigitte Kuhlmann, een terroriste van de West-Duitse linkse terreurgroep ‘Revolutionaire Cellen’, die nauwe banden had met de RAF. Ze vroeg hem of hij een paar dagen plek had voor twee personen, zonder hun namen te noemen. Rodewald ging akkoord en liet haar weten dat hij de volgende dag rond 18.00 uur in het appartement aanwezig zou zijn, om de twee personen te ontvangen.
Argwaan
Fritz Rodewalds vriendin Ulrike Winkelvos kreeg echter argwaan en vertrouwde het niet. Ze had het vermoeden dat de twee personen die bij hen zouden worden ondergebracht, weleens RAF-terroristen konden zijn. Er werd immers overal in de Bondsrepubliek naar RAF-leden gezocht. Rodewald zelf achtte dat onwaarschijnlijk omdat hij zich in zijn functie als bestuurslid van de lerarenvakbond GEW, regelmatig publiekelijk had uitgesproken tegen de terreur van de Rote Armee Fraktion. Winkelvos kreeg een fikse ruzie met Rodewald en eiste dat hij de politie zou inschakelen. Daarop verwittigde Fritz Rodewald de politie die hem direct in contact bracht met een speciale commissie, die zich bezighield met de opsporing van voortvluchtige RAF-terroristen.
Vuurwapens en explosieven
Nadat Rodewald de politie had verteld over zijn vermoedens werd zijn woning onopvallend door een politieteam geobserveerd. Leden van de speciale commissie adviseerden Rodewald vervolgens om overdags bij zijn appartement uit de buurt te blijven. Ulrike Meinhof arriveerde in de late namiddag van die bewuste 15de juni 1972, samen met de RAF-terrorist Gerhard Müller bij het appartement van Rodewald. De politie kwam in actie en arresteerde het duo. In de bagage van Meinhof werden niet alleen vuurwapens aangetroffen, maar ook explosieven. Ook had ze een document bij zich met daarin instructies van de eerder gearresteerde Gudrun Ensslin.
Geen contact met advocaat
Na haar arrestatie werd Ulrike Meinhof naar het politiebureau gebracht. Ze mocht geen contact opnemen met haar advocaat. In plaats daarvan beloofde de rechercheurs dat zij haar advocaat zouden inlichten. Dat deden ze echter niet. Meinhof verzette zich hevig toen agenten haar vingerafdrukken wilden afnemen. De agenten dreigden haar vervolgens onder narcose te brengen, als ze zich niet rustig hield. Ze moest zich uitkleden zodat de agenten – als extra identificatiemethode – konden controleren of ze een litteken op haar buik had als gevolg van een keizersnede. Daarnaast wilden de rechercheurs een röntgenfoto van haar schedel laten maken.
Gevangenis van Keulen
’s Nachts werd Ulrike Meinhof naar de röntgenafdeling van een ongevallenkliniek gebracht, maar ze wilde daar niet zonder haar advocaat naar binnen. Daarom werd ze door agenten geboeid en geblinddoekt. Meinhofs advocaat Heinrich Hannover werd niet verteld waar zijn cliënt precies werd vastgehouden. Pas vier dagen na haar arrestatie kreeg hij te horen dat ze was overgebracht naar de gevangenis in Keulen en mocht hij haar bezoeken.
Eenzame opsluiting
Net zoals de andere gearresteerde RAF-terroristen werd Ulrike Meinhof gevangengezet in eenzame opsluiting en strikte isolatie. Daardoor had ze geen enkel contact met andere gevangenen. De cel waarin ze opgesloten zat was volledig geluidsdicht werd ’s nachts verlicht door neonlichten. Om de haverklap werd ze door de gevangenbewaarders gecontroleerd. Tevens werd ze dagelijks onderworpen aan een lichamelijke inspectie. Een keer per dag werd ze gelucht. Door het strenge gevangenisregime en de eenzame opsluiting wilden de West-Duitse autoriteiten voorkomen dat Ulrike Meinhof – die werd gezien als de politieke oproerkraaier van de RAF – geen onrust kon veroorzaken binnen de gevangenismuren.
Geen linkse kranten en tijdschriften
Ze mocht niet deelnemen aan groepsactiviteiten en mocht alleen contact hebben met haar advocaten, familieleden en het gevangenispersoneel. Bij de privébezoeken van haar familie waren altijd meerdere bewaarders aanwezig. Ook bepaalden de autoriteiten welke kranten, boeken of tijdsschriften Meinhof mocht lezen en wanneer. Linkse kranten en tijdschriften werden haar onthouden, omdat deze werden gezien als een bedreiging voor de institutionele regels binnen de Keulse gevangenis. Ook werd het Ulrike Meinhof verboden om te roken.
Antifoltercomités
RAF-aanhangers protesteerden tegen het strenge gevangenisregime van Ulrike Meinhof en de andere RAF-gevangenen zoals Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe en Holger Meins. Tijdens haar gevangenschap werd Meinhof door de West-Duitse autoriteiten naar voren geschoven als symbool van het linkse terrorisme, dat met wortel en tak moest worden uitgeroeid. Volgens de RAF-sympathisanten waren de ‘onmenselijke’ detentieomstandigheden puur bedoeld, om de politieke identiteit van Meinhof en de anderen te breken. Er werden zogenaamde ‘antifoltercomités’ opgezet om de situatie van de RAF-gevangenen bij de West-Duitse bevolking onder de aandacht te brengen.
Sensorische deprivatie
Door de eenzame opsluiting en de strikte isolatie waarin ze zaten, zouden de RAF-gevangenen bewust worden blootgesteld aan ‘sensorische deprivatie’. Bij deze vorm van ‘marteling’ kregen de gedetineerden geen prikkels meer van buitenaf, waardoor sommige RAF-leden last kregen van psychische problemen. Het gebrek aan prikkels leidde volgens de antifoltercomités tot depressies, waanbeelden en extreme angsten. Het gebrek aan lichamelijke beweging zou volgens de RAF-sympathisanten leiden tot een snelle achteruitgang van hun fysieke gezondheid, zoals bijvoorbeeld problemen met de bloedsomloop.
Bloedbad tijdens Olympische Zomerspelen München
Op 26 augustus 1972 – twee maanden na de arrestatie van Ulrike Meinhof en de andere RAF-terroristen – werden in München de Olympische Zomerspelen geopend. Het waren de eerste Zomerspelen in Duitsland sinds de Spelen van 1936 in Berlijn, die tijdens Hitlers naziregime werden gehouden. De Spelen van 1972 moesten vooral een vrolijk sportevenement worden en de herinneringen aan de dubieuze Spelen van 1936 uit het collectieve geheugen wissen. Daarnaast waren de Olympische Spelen van 1972 een kans voor de Bondsrepubliek, om de ellende met de Rote Armee Fraktion en andere linkse terreurgroeperingen die op dat moment in het land actief waren, naar de achtergrond te dringen. De eerste tien dagen van de Spelen verliepen voorspoedig en de sfeer op het Olympiapark was goed.
Zwarte september
Het sportevenement werd echter wreed verstoord toen een acht Jordaans-Palestijnse terroristen van de terreurorganisatie Zwarte September, op 5 september 1972 het olympisch dorp binnenvielen. Vervolgens drongen de terroristen de accommodatie van de Israëlische ploeg binnen. Bij de inval werden de worstelcoach Moshe Weinberg en de gewichtheffer Yossef Romano doodgeschoten. Een aantal andere aanwezige atleten, trainers en teamdoktoren zag kans om te ontsnappen of zich voor de terroristen te verstoppen. Negen nog levende gijzelaars werden gevangen gehouden.
Terroristen eisen de vrijlating van Ulrike Meinhof
De terroristen eisten onder meer de vrijlating van 234 Palestijnse gevangenen die vastzaten in Israël. Na hun vrijlating moesten de Palestijnen een vrije aftocht krijgen en worden overgebracht naar het buurland Egypte. Daarnaast eisten de terroristen van Zwarte September dat Ulrike Meinhof en Andreas Baader uit de Duitse gevangenis zouden worden vrijgelaten. Echter gaf de Israëlische premier Golda Meïr te kennen dat ze niet op de eisen van de terroristen zou ingaan. Daarom werd de West-Duitse overheid min of meer gedwongen om de gijzelingsactie in de Beierse hoofdstad met geweld te beëindigen. De bevrijdingsoperatie verliep echter dramatisch.
Bevrijdingsactie wordt afgeblazen
Aanvankelijk was het de bedoeling geweest om het appartementenblok in het olympisch dorp waarin de atleten werden gegijzeld te bestoren, maar toen de West-Duitse autoriteiten zich realiseerden dat de terroristen doorhadden dat er voorbereidingen voor een aanvalsactie werden getroffen, werd de bevrijdingsactie afgeblazen. De autoriteiten deden vervolgens alsof ze de eisen van de terroristen zouden inwilligen en lieten de gijzelnemers op 6 september 1972 (samen met de gegijzelden), per bus en helikopter vertrekken naar het militaire vliegveld Fürstenfeldbruck. Daar stond een vliegtuig voor hen klaar, waarmee ze naar de Egyptische hoofdstad Caïro gevlogen zouden worden. In werkelijkheid was het niet de bedoeling om de terroristen ook daadwerkelijk te laten opstijgen.
Vuurgevecht
Bij aankomst op de luchthaven werd het vliegtuig geïnspecteerd door de terroristenleider Luttif Afif. Toen hij constateerde dat er geen piloten in het toestel aanwezig waren, besefte hij dat ze er door de politie ingeluisd waren. Vervolgens liep Afif terug naar een van de helikopters. Op dat moment opende de politie het vuur op de terroristen. De terroristen schoten terug en wierpen een handgranaat in de helikopter waarin de Israëlische gegijzelden zaten. Alle gegijzelden werden daarbij gedood. Ook vijf terroristen – inclusief Luttif Afif – kwamen tijdens het vuurgevecht om het leven. Tevens werd politiechef Anton Fliegerbauer – die niet rechtstreeks bij het vuurgevecht betrokken was, maar vanuit een raam op de begane grond van de verkeerstoren toekeek – dodelijk getroffen in zijn hoofd door een verdwaalde kogel. Gunnar Ebel – de piloot van een van de twee helikopters – werd zwaargewond naar het ziekenhuis gebracht. De bevrijdingsactie was geëindigd in een bloedbad.
Oprichting GSG 9
Het mislukken van de bevrijdingsoperatie was vooral te wijten aan een slechte voorbereiding. Het politieteam was samengesteld uit gewone agenten, die nooit speciaal waren getraind voor dergelijke interventies. De autoriteiten in de Bondsrepubliek waren destijds gewoonweg nog niet toegerust op terroristische aanslagen zoals die van Zwarte September, de Rote Armee Fraktion en de 2 Juni-Beweging. Bovendien waren er ook ernstige fouten gemaakt op het gebied van communicatie. Zo dacht de politie bijvoorbeeld dat ze te maken hadden met maar vijf terroristen in plaats van acht. Ook de aanwezige scherpschutters waren niet goed genoeg getraind en beschikten niet over de juiste vuurwapens, vizieren en nachtzichtapparatuur.
Oprichting GSG 9
Als er die dag goed getrainde scherpschutters aanwezig waren geweest, dan had men de gijzelingsactie wellicht zonder doden en gewonden kunnen beëindigen. Naar aanleiding van de dramatische gebeurtenissen in München werd later een speciale politie-eenheid opgericht, die zich vooral bezighield met reactieve terreurbestrijding. Deze antiterreureenheid – GSG 9 – zou in het najaar van 1977, met succes een einde maken aan een vliegtuigkaping in Mogadishu door de Palestijnse verzetsbeweging PFLP, die gelieerd was aan de Rote Armee Fraktion.
Moshe Dayan-fascisme
In november 1972 schreef Ulrike Meinhof in haar cel een tekst over de gebeurtenissen tijdens de Olympische Zomerspelen in München. Deze tekst werd door haar advocaten als een RAF-verklaring gepubliceerd. In de verklaring prees Meinhof de gijzelingsactie als een:
‘Voorbeeldige revolutionaire daad, vol gevoeligheid voor historische en politieke contexten. U hebt een massamoord op Palestijnen teruggevoerd naar het land dat het historisch heeft veroorzaakt, namelijk de Joden vervolgd en gedwongen te emigreren. De Duitse autoriteiten hebben opzettelijk een bloedbad gepleegd dat lijkt op het ‘Moshe Dayan-fascisme – deze Himler van Israël’. Israël had zijn atleten verbrand zoals de nazi’s de Joden verbranden – brandstof voor de imperialistische uitroeiingspolitiek. De gijzelaars stonden klaar om samen met de daders te worden uitgevlogen. Maar de autoriteiten hebben hen bedrogen en opgeofferd.’
Antisemitisch
Met het ‘Moshe Dayan-fascisme‘ verwees Ulrike Meinhof naar de Israëlische minister van Defensie Moshe Dayan, die tijdens de Zesdaagse Oorlog had besloten om de Syrische Golanhoogvlakte in te nemen, nog voordat een wapenstilstand (opgelegd door de VN Veiligheidsraad) in werking was getreden. De parallel die Meinhof in haar verklaring trok tussen Moshe Dayan en het Israëlische beleid ten aanzien van de Palestijnen, en de uitroeiing van de Joden door Heinrich Himmler en de ander nazi’s, werden door veel mensen beschouwd als zeer antisemitisch. Volgens de Duitse historicus en publicist Volker Weiß bekritiseerde Ulrike Meinhof in haar verklaring niet langer het Palestijnse beleid van de staat Israël, maar stelde ze het zelfs gelijk aan de Holocaust door de nazi’s. Meinhof zou zich destijds volledig met de Palestijnse bevrijdingsstrijd hebben geïdentificeerd. De gevangen RAF-terroriste Gudrun Ensslin nam afstand van de verklaring van Meinhof en classificeerde de tekst als ‘desolaat’.
Geldjoden
In december 1972 zei Ulrike Meinhof tijdens het strafproces van de RAF-gevangene Horst Mahler:
‘Auschwitz betekent dat 6 miljoen Joden werden vermoord en naar de vuilnisbelten van Europa werden vervoerd als wat ze verondersteld werden te zijn: ‘geldjoden’. Antisemitisme was daarmee in wezen antikapitalistisch. Met de massamoord op en uitroeiing van zeker 6 miljoen Joden, werd ook het verlangen van de Duitsers naar vrijheid van geld en uitbuiting vermoord. […] Zonder dat wij het Duitse volk vrijspraken van het fascisme, omdat de mensen echt niet wisten wat er gaande was in de concentratiekampen, kunnen wij dat gegeven niet gebruiken voor onze revolutionaire strijd.’
Volgens de Oostenrijkse politicoloog Anton Pelinka verklaarde deze opmerkelijke uitspraak van Meinhof de samenwerking van de Rote Armee Fraktion met Palestijnse verzetsorganisaties in het Midden-Oosten, die de staat Israël wilde vernietigen.
Hongerstaking
In januari 1973 wilde het West-Duitse Openbaar Ministerie Ulrike Meinhof onderwerpen aan een psychiatrisch onderzoek, om zo een mening te kunnen vormen over haar gemoedstoestand. Toen Meinhof daarachter kwam probeerde ze de gedwongen opname in een psychiatrische instelling met juridische middelen te voorkomen. Van 17 januari tot 16 februari 1973 nam Ulrike Meinhof deel aan een collectieve hongerstaking waarmee de RAF-gedetineerden een einde aan hun isolatiefolter wilden afdwingen. Daarnaast wilden ze hun erbarmelijke situatie in de gevangenis onder de aandacht brengen bij de West-Duitse bevolking. Ook de gevangenisdokter was van mening dat de strikte isolatie en de constante nachtelijke inspecties, niet langer acceptabel waren. Op verzoek van haar advocaat schreef Meinhof haar ervaringen in de gevangenis op.
Mannenpsychiatrie
Op 9 februari 1973 werd Meinhof overgeplaatst naar de afdeling mannenpsychiatrie, waar ze iets minder in afzondering zat. Ze hoorde nu weliswaar wat meer geluiden, maar ze mocht nog steeds geen contact hebben met andere gevangenen. Haar advocaten en de gevangenispsycholoog deden meerdere verzoeken om het contactverbod op te heffen, maar deze verzoeken werden door de procureur-generaal resoluut afgewezen. Begin maart 1973 werd er door de gevangenisdirectie een gedetineerde geselecteerd (die niet lid was van de RAF), waarmee Ulrike Meinhof tijdens het luchten mocht praten. Meinhof sloeg dit aanbod na een maand echter alweer af. Ze vreesde dat haar behoefte aan contact zou worden misbruikt om haar te kunnen bespioneren en uit te horen.
Persoonlijkheidsstoornis
In het voorjaar van 1973 werd Ulrike Meinhof in haar cel bezocht door de forensisch psychiater Hermann Witter die namens het Bundesgerichtshof haar geestelijke gezondheid wilde onderzoeken. Meinhof zou volgens de autoriteiten leiden aan een ‘persoonlijkheidsstoornis’ als gevolg van de hersenoperatie die ze in 1962 had ondergaan. Meinhof ging daar echter niet mee akkoord en gooide Witter uit haar cel. Vanaf 8 mei 1973 mei nam ze deel aan de tweede collectieve hongerstaking van de RAF-gedetineerden. Tijdens deze hongerstaking werd ze opnieuw bezocht door Hermann Witter, maar ook dit keer weigerde Meinhof om mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek.
Scintigrafie
Vervolgens wilde Witter haar laten onderzoeken op een hersentumor door middel van scintigrafie. Daarbij werd een radioactief gemarkeerde stof in het lichaam gebracht, die zich ophoopte in het hersenweefsel en vervolgens zichtbaar kon worden gemaakt met een gammacamera, die de uitgezonden straling meet. Doordat de chronologische volgorde van opname en uitscheiding van de stralingsstof kon worden vastgelegd, kon informatie worden verkregen over het functioneren van de hersenen. Hermann Witter pleitte ook voor een (mogelijk gedwongen) chirurgische ingreep door de Duitse neurochirurg Friedrich Loew, om vermoedelijke psychologische veranderingen te corrigeren.
Onderzoek Der Spiegel
Het voorstel van Hermann Witter om Ulrike Meinhof aan een gedwongen medische interventie te onderwerpen, stuitte op veel kritiek onder tal van universitaire artsen in de Bondsrepubliek. Zij verklaarden dat een gedwongen medische ingreep van deze orde tegen de West-Duitse grondwet was, als er geen sprake was van een acuut gezondheidsrisico voor een patiënt. Ondanks de bezwaren van de universitaire artsen werd de gedwongen chirurgische ingreep op 13 juli 1973, toch door het Bundesgerichtshof toegestaan. Veel RAF-aanhangers protesteerden tegen de beslissing van het hof.
Veminderde schuld
Het invloedrijke weekblad Der Spiegel deed onderzoek naar het medische verleden van Ulrike Meinhof op basis van haar medische dossier, dat sinds 1968 toegankelijk was. Journalisten van Der Spiegel hadden daarin geen naweeën gevonden van de hersenoperatie in het najaar van 1962. Volgens het weekblad verkeerde Meinhof destijds dan ook in volledige gezondheid. Op basis van die bevindingen verklaarde psychiater Hermann Witter dat een scintigrafie daarom niet geschikt was om psychologische veranderingen in Meinhofs gedrag op te sporen. Later onderzoek naar het brein van Meinhof (dat nog vele jaren na haar dood werd bewaard) zou echter aantonen dat ze wel degelijk hersenbeschadiging had en daardoor wellicht ook een verminderde schuld.
Strafrechtelijke klacht tegen justitieminister
In juni 1973 diende Meinhofs advocaat Ulrich Klaus Preuß een strafrechtelijke klacht in tegen de directeur van de penitentiaire inrichting en de toenmalige staatsminister van justitie van Noordrijn-Westfalen Diether Posser. In de klacht werd de gevangenissituatie – en dan vooral de stikte eenzame opsluiting van Meinhof – beschreven als een ‘opzettelijke gewelddadige aanval op haar persoonlijke identiteit’. Ze mocht slechts om de veertien dagen maximaal een half uurtje bezoek van familieleden ontvangen en de bezoeken van haar advocaat werden beperkt tot enkele uren per week.
Beschuldigingen
In januari 1974 werden Ulrike Meinhof, Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Holger Meins en Jan-Carl Raspe bij de hogere regionale rechtbank van Stuttgart, door de openbaar aanklager beschuldigd van 4 moorden en 54 pogingen tot moord tijdens de aanslagenreeks in mei 1972. Daarnaast werden ze beschuldigd van diefstal, inbraken, het vervalsen van identiteitsdocumenten en lidmaatschap van een terroristische organisatie. In februari 1974 nam de procureur-generaal verschillende documenten van Meinhof in beslag, die ze in haar cel bewaarde. Het ging onder meer om correspondentiemateriaal met haar advocaten, privébrieven en een aantal teksten die waarschijnlijk bedoeld waren voor publicatie. Een van Meinhofs advocaten werd daarna gearresteerd en beschuldigd van het ondersteunen van de Rote Armee Fraktion.
Urike Meinhof wijst advocaat af
Meinhof kreeg vervolgens de Oost-Duitse advocaat Friedrich Karl Kaul toegewezen. Ze wees hem echter af omdat hij volgens haar niet marxistisch genoeg was. Enkele weken later – in maart 1974 – werd de aanklacht tegen Meinhof aangevuld met andere beschuldigingen. Ze werd door het West-Duitse openbaar ministerie verantwoordelijk gehouden voor een groot deel van de RAF-geschriften die de aanslagen en andere misdaden van de terreurorganisatie ideologisch rechtvaardigden. Daarmee werd ze medeplichtig geacht aan alle aan de RAF-gevangenen toegeschreven moorden en pogingen tot moord tijdens het Mei-offensief, ook al was ze er niet rechtstreeks bij betrokken geweest.
Strafproces Baader-bevrijding
In het voorjaar van 1974 werden Ulrike Meinhof en Gudrun Ensslin overgeplaatst naar een nieuw gebouwde zwaarbewaakte terroristenvleugel van de Stammheim-gevangenis in Stuttgart. Hun cellen stonden naast elkaar, maar de RAF-terroristen werden volledig geïsoleerd van andere gevangenen in het complex. Ze mochten iedere dag samen vier uur doorbrengen in een ‘kooi’ op het dak van de penitentiaire inrichting. Eind augustus 1974 werd Meinhof plotseling en zonder voorafgaande kennisgeving verplaatst van de Stammheim-gevangenis in Stuttgart, naar een gevangenis in West-Berlijn. Daar moest ze namelijk terechtstaan voor haar deelname aan de gewelddadige bevrijding van Andreas Baader in mei 1970.
Psychologische oorlogsvoering
Bij de start van het strafproces op 10 september 1974 verklaarde Ulrike Meinhof dat de Rote Armee Fraktion het proces afwees als zijnde een ‘psychologische oorlogsvoering’ tegen RAF-leden. Volgens haar was de bevrijding van Andreas Baader noodzakelijk geweest voor de oprichting van de RAF. Eveneens riep Meinhof op tot een derde hongerstaking tegen de eenzame opsluiting, die er volgens haar bewust op was gericht om de RAF-gedetineerden te ‘vernietigen’. Deze derde collectieve hongerstaking begon op 13 september 1974 en duurde tot 5 februari 1975.
Rote Hilfe
Samen met de mensenrechtenorganisatie Amnesty International, de Jonge Socialisten (de jongerenorganisatie van de SPD) en een aantal andere links-georiënteerde groepen, deed Ulrike Meinhof een beroep op de kort daarvoor opgerichte ‘Rote Hilfe’, via naar buiten gesmokkelde infoteksten over solidariteitsacties. Daarmee claimde Meinhof opnieuw het leiderschap van de Rote Armee Fraktion. De Rote Hilfe hield zich vooral bezig met de ondersteuning van linkse activisten die in het kader van hun politieke activiteiten, in conflict waren gekomen met de West-Duitse justitie. De Rote Hilfe zag zichzelf vooral als een ‘niet-partijgebonden, vakoverschrijdende, linkse beschermings- en solidariteitsorganisatie’. De West-Duitse autoriteiten daarentegen zagen de Rote Hilfe vooral als een links-extremistische groepering die gewelddadige criminelen ondersteunde.
Dood Holger Meins
De derde collectieve hongerstaking liep fataal af voor een van de RAF-gevangen. Op 9 november 1974 stierf de 33-jarige Holger Meins in de gevangenis van Wittlich aan de gevolgen van de ingrijpende protestactie. Bij zijn overlijden woog de boomlange Meins nog amper 39 kg, waardoor zijn botten overal in zijn lichaam zichtbaar waren. Meins werd voorafgaand aan zijn dood nog kunstmatig gevoed met dwangvoeding, maar de gevangenisarts zou hem slechts 400 tot 800 calorieën per dag hebben toegediend, waardoor hij in rap tempo gewicht bleef verliezen. Na zijn dood werd Meins een symbool voor RAF-sympathisanten. Zijn overlijden wekte een enorme woede onder de aanhangers van de Rote Armee Fraktion en ondanks een demonstratieverbod gingen duizenden linkse jongeren in West-Berlijn de straat op om te demonstreren.
Veroordeling
Ook Ulrike Meinhof had zelf deelgenomen aan de derde collectieve hongerstaking, waartoe zij immers zelf had opgeroepen. Vanaf 6 november 1974 – drie dagen voor het overlijden van Holger Meins – werd ook Meinhof onderworpen aan dwangvoeding. Op 29 november 1974 werd Ulrike Meinhof schuldig bevonden aan de gewelddadige bevrijding van Andreas Baader uit detentie. Ze werd veroordeeld tot 8 jaar celstraf voor gezamenlijke poging tot moord op de medewerker van de universiteitsbibliotheek Georg Linke en de bewakers. Daarnaast werd ze medeverantwoordelijk gehouden voor het helpen ontsnappen van een gevangene. Na het vonnis gingen de advocaten van Meinhof in hoger beroep. Op 2 december 1974 werd ze weer overgebracht van West-Berlijn naar de Stammheim-gevangenis in Stuttgart. In oktober 1975 werd het hoger beroep door het gerechtshof verworpen.
Aanpassing van het strafprocesrecht
Op 11 december 1974 – een maand na de dood van Holger Meins – vroeg de voormalige bondspresident Gustav Heinemann aan Ulrike Meinhof en de andere RAF-gevangenen om de collectieve hongerstaking te beëindigen en hun leven niet in gevaar te brengen. De aanleiding voor de hongerstaking – het strenge gevangenisregime en de ‘isolatiefolter’ – werden niet ter sprake gebracht, omdat de detentieomstandigheden van de RAF-gevangenen inmiddels al iets waren verbeterd. Daarnaast werd er door de West-Duitse autoriteiten gekeken naar verdere versoepelingen. De hongerstaking had grote nadelige effecten op de gezondheid van de gedetineerden. Als de staking zou leiden tot een onvermogen om in de rechtszaal te verschijnen, dan moest het strafprocesrecht worden aangepast op deze situatie.
Wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering
Daarom werd speciaal voor het Stammheim-proces het Wetboek van Strafvordering tijdens de juridische procedure op meerdere punten gewijzigd. Een van die wetswijzigingen maakte het mogelijk dat een terechtzitting ook kon plaatsvinden, wanneer een verdachte zijn of haar onvermogen om terecht te staan, zelf opzettelijk en verwijtbaar had veroorzaakt. In de praktijk betekende dat, dat het proces tegen een RAF-beklaagde met een zorgwekkende gezondheidstoestand (als gevolg van een hongerstaking), gewoon kon doorgaan.
Bezoek Jean-Paul Sartre
Ulrike Meinhof verklaarde daarop dat als de eenzame opsluiting van de RAF-gevangenen zou worden beëindigd, ook de hongerstakingen onmiddellijk zouden worden stopgezet. Vervolgens nodigde ze de voormalige bondspresident Gustav Heinemann uit om haar en Andreas Baader ieder een kwartier te bezoeken, om meer te weten te komen over hun gevangenissituatie. Heinemann ging daar echter niet op in. Op 4 december 1974 werd Andreas Baader in de Stammheim-gevangenis bezocht door de Franse auteur en filosoof Jean-Paul Sartre. Ulrike Meinhof had Sartre daarvoor uitgenodigd om zo aandacht te genereren voor het strikte gevangenisregime en de isolatie waarin zij zaten opgesloten. Sartre werd door Meinhof en de andere RAF-leden gezien als een sympathisant, omdat hij de Rote Armee Fraktion eerder had omschreven als een ‘interessante kracht’ met ‘gevoel voor revolutie’.
Zware beschuldigingen aan de West-Duitse regering
Nadat de 69-jarige Sartre bij de zwaarbeveiligde Stammheim-gevangenis was aangekomen, was de denker aanvankelijk zeer terughoudend naar de media. Echter, uitte hij na zijn ontmoeting met Andreas Baader zware beschuldigingen aan het adres van de West-Duitse regering, onder leiding van bondskanselier Helmut Schmidt. De RAF-gevangenen zouden in eenzame opsluiting worden vastgehouden in volledig geluidsdichte cellen. Ook zou de verlichting ’s nachts worden aangelaten waardoor de gedetineerden de slaap maar moeilijk konden vatten. Volgens Jean-Paul Sartre leidde een dergelijke situatie onvermijdelijk tot psychische stoornissen.
Privileges
Ulrike Meinhof had gehoopt dat de kritiek van Sartre op de West-Duitse autoriteiten, zou zorgen voor een golf van sympathie en solidariteit bij de bevolking in de Bondsrepubliek. Het pakte echter anders uit. De filosoof zou de cellen in de Stammheim-gevangenis nooit hebben gezien. In plaats daarvan zouden Baader en Sartre elkaar hebben ontmoet in een bezoekerskamer. De filosoof was halfblind en RAF-experts denken vandaag de dag dat hij de bezoekerskamer (die was uitgerust met een televisie en een kleine bibliotheek) destijds heeft aangezien voor de cel van Baader. Het bezoek van Jean-Paul Sartre had niet het door de RAF beoogde effect. In plaats van dat de kranten schreven over het strenge gevangenisregime en de eenzame opsluiting, schreven ze over de privileges die Urike Meinhof, Andreas Baader, Gudrun Ensslin en de andere RAF-gevangenen blijkbaar genoten tijdens hun detentie.
Slaags geraakt
Jaren na de ontmoeting tussen Andreas Baader en Jean-Paul Sartre bleek dat de samenkomst totaal niet voldeed aan de verwachtingen van Baader. Beide mannen zouden op een bepaald moment zelfs met elkaar slaags zijn geraakt. Of dat ook daadwerkelijk zo was is niet zeker. Na de ontmoeting zou de filosoof Baader hebben omschreven als een ‘klootzak’. Andreas Baader schreef op zijn beurt in een geheime boodschap aan zijn RAF-kameraden, dat hij niet wist of Jean-Paul Sartre hem ook maar een heel klein beetje had begrepen. Tijdens het bezoek zou de filosoof hebben geprobeerd om Baader over te halen, om de gewapende revolutionaire strijd en het vermoorden van mensen te staken.
Transcriptie
De details van het gesprek tussen de filosoof en de terrorist bleven echter nog jarenlang geheim. Dat veranderde toen de Duitse Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van Duitsland in 2013 de transcriptie van een deel van het gesprek tussen beide mannen vrijgaf, op verzoek van het weekblad Der Spiegel. De transcriptie zou vrijwel alles bevatten wat Sartre zei en de belangrijkste passages van Baader.
Geen gerechtvaardiging van het geweld
Uit de transcriptie kon worden opgemaakt dat Sartre een kritischer houding had ten aanzien van de Rote Armee Fraktion, dan hij tijdens de persconferentie na de ontmoeting met Baader liet blijken. Meermaals heeft hij geprobeerd om de terrorist over te halen om te gewapende strijd tegen de West-Duitse staat op te geven. Toen Sartre opmerkte dat de RAF een aantal acties had uitgevoerd, waar de meeste mensen in de Bondsrepubliek het niet mee eens zijn, antwoordde Baader dat zeker 20 procent van de bevolking met de RAF meeleefde. Volgens Sartre waren dergelijke terreurdaden wellicht gerechtvaardigd in een land zoals Brazilië, maar niet in een land zoals de Bondsrepubliek Duitsland. Toen Baader hem vroeg waarom het in de Bondsrepubliek anders is, antwoordde Sartre hem dat hier niet dezelfde soort arbeidsklasse bestaat zoals in Brazilië.
De RAF als een vorm van verzet
Volgens de Duitse politicoloog Wolfgang Kraushaar zag Jean-Paul Sartre (die tijdens de Tweede Wereldoorlog een tijdje in Duitse krijgsgevangenschap had gebivakkeerd) de Bondsrepubliek als een ‘opvolger’ van nazi-Duitsland. De RAF zou hij hebben beschouwd als een vorm van ‘verzet’.
Klassenvijand
Bij de ontmoeting tussen Andreas Baader en Jean-Paul Sartre waren ook een tolk, een gevangenbewaarder en een politieman van de Duitse federale recherchedienst aanwezig. De sfeer tussen Baader en Sartre was om te snijden. Sartre leek niet genoeg interesse in de RAF-terrorist te tonen, waarna Baader naar hem snauwde of hij nog vragen had. Ideologische vragen hadden Andreas Baader nooit echt geïnteresseerd, desondanks las hij een drie pagina’s lange getypte tekst voor aan Sartre, die immers werd gezien als de belangrijkste intellectueel van Europa. De agent van de federale recherchedienst verklaarde later dat Baader bij vervolgvragen van Sartre dezelfde zin opnieuw voorlas. Toen Baader werd gevraagd of hij bepaalde zinnen uit de tekst wilde verduidelijken had hij daar duidelijk moeite mee. Baader ging dan meestal onsamenhangend verder met de volgende zin. In de tekst stond onder meer:
‘Het objectieve proces is in conflict […] in het offensief wordt Duits links omsingeld en geïsoleerd. Ze zullen worden vernietigd. Dat is de ontneming van rechten die we meemaken. Het zijn de uitvoering van de Noodwetten in combinatie met het arbeidsverbod voor socialisten. In Duitsland wordt de noodtoestand voorbereid. Het offensief in Duitsland wordt niet gezien. De instrumenten van de kapitalistische macht zijn heel natuurlijk van toepassing. Het beleid van de klassenvijand…’
Toen Jean-Paul Sartre aan Baader vroeg wat hij precies bedoelde met ‘het beleid van de klassenvijand’, antwoordde hij het volgende:
‘Er zijn twee lijnen, de factie van het kapitaal, die, laten we zeggen, in het kader van de parlementaire democratie, en die van het zwakke reformisme. We stellen sociale heerschappij niet gelijk aan politiek gericht geweld. We zien de mogelijkheid van een openlijk sluipende dictatuur. Dat is de bijzondere situatie in Duitsland. Het Amerikaanse kapitaal dwingt dat beleid rechtstreeks af.’
Enige logica
In tegenstelling tot Ulrike Meinhof en Gudrun Ensslin had Andreas Baader geen academische achtergrond. Hij was in zijn jeugd meerdere keren van school gestuurd en had daardoor nauwelijks onderwijs genoten. Tevens was Baader als puber al talloze keren met de politie in aanraking gekomen. Het is dan ook moeilijk te geloven dat Jean-Paul Sartre ook maar enige logica kon ontworstelen aan Baaders gestamel over de ‘contrarevolutionaire revolutie’, ‘de kapitalistische logistiek’ en ‘de door de RAF te volgen strategie’.
Geen weerklank
De woorden van de filosoof daarentegen waren een stuk duidelijker. Volgens Sartre hadden de ‘politieke acties’ van de Rote Armee Fraktion in de Bondsrepubliek geen enkele weerklank gevonden bij de bevolking. Dergelijke aanslagen waren dan misschien wel effectief in Centraal-Amerikaanse landen zoals Guatemala, maar niet in een Europees land zoals West-Duitsland. Tijdens de ontmoeting stelde Baader aan Sartre voor om ook in zijn thuisland Frankrijk gewapende groepen op te richten, om daar een revolutie te ontketenen. Daarop antwoordde de filosoof:
‘Ik geloof niet dat terrorisme goed zou zijn voor Frankrijk.’
Volgens de politieman van de federale recherchedienst leek Baader tijdens het gesprek neerslachtig en teleurgesteld, dat Sartre de acties van de RAF niet onvoorwaardelijk goedkeurde. Nadat Andreas Baader en Jean-Paul Sartre een uur lang met elkaar hadden gesproken werd het gesprek beëindigd.
Stammheim-proces
Op 5 februari 1975 beëindigden de RAF-gevangen hun derde collectieve hongerstaking. Dat deden ze omdat een aantal RAF-gedetineerden in paren contact met elkaar mochten hebben. Drie maanden later – op 21 mei 1975 – ging het Stammheim-proces tegen Meinhof, Baader, Ensslin en Raspe van start. Het strafproces tegen de RAF-kopstukken duurde 192 procesdagen en ging de geschiedenis in als een van de grootste, duurste en beruchtste strafprocessen van het naoorlogse Duitsland. Volgens de aanklacht van het West-Duitse Openbaar Ministerie, was het aanvankelijk de bedoeling geweest om zo’n 997 getuigen op te roepen in de strafzaak. Onder hen waren onder andere Klaus Rainer Röhl (de ex-man van Ulrike Meinhof), de moeder van Andreas Baader, de zus en ouders van Gudrun Ensslin, een aantal familieleden van Jan-Carl Raspe en de inmiddels overleden Holger Meins.
Politiek tribunaal
De RAF-kopstukken en hun advocaten probeerden van het Stammheim-proces een politiek tribunaal te maken. Daarom wilden ze ook verschillende hooggeplaatste Amerikaanse militairen en politici oproepen. Een belangrijk onderdeel van de verdedigingsstrategie van de advocaten was erop gericht, om de terreuracties van de RAF-leden tegen instellingen en faciliteiten te rechtvaardigen. De Amerikanen maakten zich volgens de Rote Armee Fraktion in Vietnam immers op grote schaal schuldig aan misdaden tegen de burgerbevolking, en daarom was iedere aanval op Amerikaanse legerdoelen volgens de terreurorganisatie volstrekt legitiem.
Recht van verzet
Volgens de RAF-advocaten bestond er een ‘recht van verzet’, omdat de deelname van de VS aan de Vietnamoorlog (en dus ook de steun van de West-Duitse overheid voor de militaire operaties in het Zuidoost-Aziatische land) in strijd was met het internationaal recht. Daarom wilden de RAF-advocaten tal van getuigen oproepen, die een belangrijke functie bekleedden binnen de Amerikaanse politiek en het Amerikaanse leger.
Relevantie getuigen
Tevens was de verdediging ook van plan om verschillende politici uit de West-Duitse politiek als getuige op te roepen. De rechtbank wees die verzoeken echter af, omdat de rechter oordeelde dat het verhoren van hooggeplaatste militairen en politici op geen enkele wijze relevant was voor de strafrechtelijke beoordeling van de strafbare feiten, die door de RAF-verdachten werden gepleegd. De terroristische aanslagen tijdens het Mei-offensief in 1972 werden dan wellicht deels ingegeven door de Vietnamoorlog en de napalmbombardementen waarbij veel Vietnamese burgerslachtoffers vielen, maar de oorlog in Vietnam was niet het onderwerp in het Stammheim-proces.
Onrust veroorzaken
Volgens de rechter was het oproepen van de bijna duizend getuigen, puur bedoeld om zoveel mogelijk onrust te veroorzaken. De rechtbank oordeelde dat de RAF-kopstukken het volste rechte hadden om partij te kiezen in de Vietnamoorlog en te werken aan ‘een verandering van de situatie’ in de Bondsrepubliek, maar ze hadden niet het recht om andere mensen in West-Duitsland of daarbuiten om het leven te brengen. Vervolgens kon de lijst met potentiële getuigen aanzienlijk worden ingekort.
Zwaarbeveiligde bunker
Het Stammheim-proces werd gehouden in een zwaarbeveiligde bunker die speciaal voor het proces op het terrein van de Stammheim-gevangenis was gebouwd. Doordat de beklaagden niet naar een andere locatie vervoerd hoefden te worden, kon het ontsnappingsrisico sterk worden verkleind. Tal van deskundigen verschenen in de bunker om hun expertise met de rechtbank te delen en hun licht op de zaak te laten schijnen. Het strafproces liep echter vertraging op door verschillende schandalen.
Advocaten worden uitgesloten van het strafproces
Zo werden meerdere advocaten van het proces uitgesloten, nadat ze ervan werden verdacht de Rote Armee Fraktion als handlangers te ondersteunen. Deze advocaten – Hans-Christian Ströbele, Klaus Croissant en Kurt Groenewold – zouden een belangrijke rol hebben gespeeld bij het onderhouden van een illegaal communicatiesysteem, waardoor de RAF-gedetineerden nog allerlei informatie konden overbrengen, naar de RAF-terroristen buiten de gevangenismuren. Deze advocaten werden vervangen door andere strafpleiters.
Afluisteraffaire
Tevens kwam tijdens het strafproces aan het licht dat de West-Duitse geheime dienst vertrouwelijke gesprekken van de RAF-gevangenen met hun advocaten hadden afgeluisterd. Afluisteren van het gespreksverkeer tussen verdachten en hun advocaten was bij wet verboden. Medewerkers van de geheime dienst hadden in meerdere cellen microfoons verstopt, waardoor alles wat daar werd besproken kon worden geregistreerd. De aanleiding voor het afluisteren was het vermoeden dat de RAF-kopstukken hun nog actieve kameraden nog steeds vanuit te gevangenis konden aansturen. Door het afluisteren wilden de West-Duitse autoriteiten voorkomen dat de ondergrondse RAF-terroristen nieuwe aanslagen zouden plegen. De illegale afluisterpraktijken leverden echter geen concreet bewijs op dat er ook daadwerkelijk nieuwe aanslagen vanuit de Stammheim-gevangenis werden gecoördineerd.
Talloze wrakingsverzoeken
Ook liep het strafproces vertraging op door een stortregen aan wrakingsverzoeken door de verdediging. De advocaten beschuldigden de voorzittende rechter Theodor Prinzing van partijdigheid, waardoor een eerlijk proces voor de beklaagden volgens hen niet mogelijk was. De sfeer tijdens het proces was ijzig. Het proces werd gekenmerkt door ruwe verbale beledigingen aan het adres van Prinzing. Zo zei Otto Schily (de advocaat van Gudrun Ensslin) tegen de rechter:
‘Uw gewaad wordt steeds korter en de krokodil eronder wordt steeds zichtbaarder!’
Rupert von Plottnitz (de advocaat van Jan-Carl Raspe) begroette de rechter op een bepaald moment zelfs met de woorden:
‘Heil, Dr. Prinzing!’
Andreas Baader schold Prinzing op een van de procesdagen uit voor:
‘fascistische klootzak’.
Processtukken
Er werden vooral wrakingsverzoeken ingediend wegens vermeende vooringenomenheid van rechter Theodor Prinzing. Bij een van de wrakingsverzoeken beschuldigden de RAF-advocaten Prinzing ervan dat hij een onrechtmatige daad had gepleegd. Zo zou hij processtukken hebben doorgestuurd naar de federale rechter Albrecht Mayer, met wie hij goed bevriend was. Mayer was de federale rechter wiens senaat bij het Federale Hof van Justitie, de beroepsinstantie was voor het Stammheim-proces. Hierdoor ontstond er een zeer ongewenste situatie.
Doorgestuurd naar de pers
Toen bleek dat Albrecht Mayer de vertrouwelijke documenten ook nog eens had doorgestuurd naar de pers, werd hij overgeplaatst naar een andere strafafdeling van het Federale Hof en was hij niet langer betrokken bij het strafproces tegen de RAF-verdachten. De wrakingsverzoeken werden stuk voor stuk afgewezen. Het 85ste wrakingsverzoek – dat werd ingediend door de advocaat van Andreas Baader – werd wél gehonoreerd, en Theodor Prinzing zou later (in januari 1977) worden vervangen door de rechter Eberhard Foth. Door de vertragingen kon het Stammheim-proces pas op 28 oktober 1975 verder gaan.
Tweede generatie RAF-terroristen
In 1975 zaten de RAF-leiders weliswaar achter de tralies, maar dat bekende echter niet het einde van het West-Duitse linkse terrorisme. Buiten de gevangenismuren was er inmiddels een hele nieuwe generatie RAF-terroristen ondergronds gegaan, om de revolutionaire strijd van de terreurorganisatie voort te zetten. Veel RAF-leden van deze zogenaamde ‘tweede generatie’ werden gerekruteerd door Siegfried Haag, een voormalig advocaat die sympathiseerde met de Rote Armee Fraktion. Sinds de arrestaties van de RAF-kopstukken in 1972, was de RAF als het ware vleugellam gemaakt en hadden er ook geen RAF-aanslagen meer plaatsgevonden.
RAF-leiders vrij krijgen
Bij het hergroeperen van de terreurorganisatie werd Siegfried Haag geholpen door het RAF-lid Ronald Mayer. In tegenstelling tot de eerste generatie RAF-terroristen – die vooral een ideologisch motief hadden voor het plegen van aanslagen – lag de focus van de tweede generatie RAF-terroristen vooral op het vrij krijgen van de RAF-leiders uit de gevangenis.
Lorenz-ontvoering door de 2 Juni-Beweging
Op 27 februari 1975 werd de CDU-politicus Peter Lorenz ontvoerd door terroristen van West-Duitse terreurgroep 2 Juni-Beweging. Deze linkse terreurorganisatie was vernoemd naar de sterfdatum van Benno Ohnesorg, de student die omkwam tijdens het bezoek van de sjah van Perzië in 1967. Hoewel de 2 Juni-Beweging niet dezelfde ideologie deelde als de Rote Armee Frakion, waren de terreurgroepen wel bondgenoten in de strijd tegen de gevestigde orde in de Bondsrepubliek.
Anarchistisch
In tegenstelling tot de RAF – die vooral marxistisch georiënteerd was – was de 2 Juni-Beweging anarchistisch georiënteerd. De leden van de 2 Juni-Beweging streefden naar een samenleving zonder een hogere macht of autoriteit, waarin niemand ondergeschikt was aan anderen. De 2 Juni-Beweging had echter veel minder invloed in de Bondsrepubliek, dan haar marxistische tegenhanger. Op het moment van zijn ontvoering was de christendemocratische politcus kandidaat voor het burgemeesterschap van West-Berlijn. Het doel van de ontvoering was het vrij krijgen van linkse terroristen uit de gevangenis. Na zijn ontvoering werd Peter Lorenz vastgehouden op een geheime locatie in West-Berlijn.
Zuid-Jemen
De 2 Juni-Beweging eiste vervolgens de vrijlating van zes linkse terroristen. Daaronder waren niet alleen terroristen van de eigen 2 Juni-Beweging, maar ook terroristen van de RAF. Het ging om Horst Mahler, Rolf Heissler, Rolf Pohle, Verena Becker, Gabriele Kröcher-Tiedemann en Ingrid Siepmann. De West-Duitse regering – onder leiding van bondskanselier Helmut Schmidt – was zeer bezorgd over het lot van Lorenz en besloot uiteindelijk om de eisen van de 2 Juni-Beweging in te willigen. Vervolgens werden vijf terroristen vrijgelaten en naar Zuid-Jemen in het Midden-Oosten gevlogen. Horst Mahler bleef in de gevangenis achter omdat hij zijn straf wilde uitdienen.
Soortgelijke actie
Nadat de terroristen in de Zuid-Jemenitische hoofdstad Aden waren geland, werd Peter Lorenz ongedeerd vrijgelaten. De leden van de Rote Armee Fraktion waren aangenaam verrast door het gemak waarmee de West-Duitse overheid door de 2 Juni-Beweging onder druk kon worden gezet en de terroristen werden vrijgelaten. Daarom besloot de RAF om een soortgelijke actie uit te halen, om nog meer RAF-gevangen op vrije voeten te krijgen.
Gijzeling West-Duitse ambassade in Stockholm
Twee maanden later – op 24 april 1975 – gijzelden zes terroristen van de RAF twaalf medewerkers van de West-Duitse ambassade in het Zweedse Stockholm. De Rote Armee Fraktion eiste de vrijlating van 26 RAF-gevangenen (waaronder de RAF-leiders) uit verschillende penitentiaire inrichtingen in de Bondsrepubliek. Vervolgens stelde de RAF de West-Duitse regering voor een ultimatum. Ze dreigden gegijzelden dood te schieten als de eisen niet werden ingewilligd, voor het verstrijken van het ultimatum.
Niet bereid tot onderhandelen
De autoriteiten in de Bondsrepubliek bleken ditmaal echter niet bereid om met de Rote Armee Fraktion te onderhandelen. Door de vrijlating van de terroristen tijdens de Lorenz-ontvoering had de West-Duitse overheid zich enorm kwetsbaar opgesteld en hadden regeringsleden zich chantabel getoond. Daarom besloot de regering om nooit meer met terroristen te onderhandelen. Toen de RAF-terroristen in de ambassade merkten dat de Zweedse politie probeerde om het gebouw binnen te sluipen, dreigden ze opnieuw om slachtoffers te maken. Ze lieten weten dat als de politie zich niet voor 14.00 uur van het terrein van het ambassadegebouw had teruggetrokken, ze iemand zouden doden. Toen het ultimatum verstreek en de autoriteiten in de Bondsrepubliek nog geen krimp hadden gegeven, realiseerden de RAF-terroristen dat de West-Duitse regering er ditmaal anders in stond dan tijdens de Lorenz ontvoering.
Moord op Andreas von Mirbach
Dat het de terroristen menens was, bleek toen ze de 44-jarige diplomaat Andreas von Mirbach neerschoten en van de buitentrap afduwden. Ze lieten de zwaargewonde diplomaat een uur onder aan de trap liggen, voordat ze de Zweedse autoriteiten toestemming gaven om hem naar het ziekenhuis te brengen. Twee uur nadat Von Mirbach in het ziekenhuis was opgenomen, stierf hij alsnog aan zijn verwondingen. Ondertussen overlegde het crisisteam van de regering in de Bondsrepubliek, hoe ze de situatie het beste konden aanpakken.
Explosieven in het ambasadegebouw
Rond 20.00 uur besloten de West-Duitse regeringsleden om niet van hun aanpak af te wijken en onder geen enkele voorwaarde met de RAF-terroristen te gaan onderhandelen. Het eventuele bloedbad wat daar wellicht op zou volgen, moest worden ingecalculeerd. Met terroristen werd nooit meer onderhandeld. In de tussentijd brachten de terroristen ongeveer 15 kilo aan explosieven aan in verschillende ruimtes van het ambassadegebouw. Vervolgens werden deze explosieven met kabels aan elkaar verbonden.
Moord op Heinz Hillegaart
De vrees van de West-Duitse regering bleek terecht. Rond 22.20 uur werd de 64-jarige diplomaat Heinz Hillegaart in het zicht van een open raam doodgeschoten. Na deze tweede moord werd door de West-Duitse en Zweedse autoriteiten besloten om het ambassadegebouw te gaan bestormen en een einde te maken aan de gijzelingsactie. Maar nog voordat de Zweedse politie in actie kon komen gingen de door de terroristen aangebrachte explosieven in het gebouw af. De meeste ambassademedewerkers en RAF-terroristen raakten daarbij gewond. Alle gegijzelden konden het gebouw levend verlaten, maar de schade aan het gebouw was enorm.
Gestruikeld over een ontstekingskabel
Het is nooit precies duidelijk geworden waardoor de explosieven waren afgegaan. Aanvankelijk werd ervan uitgegaan dat de ontploffingen bewust in gang waren gezet door de Zweedse politie of de terroristen zelf, maar Hans-Joachim Klein – een terrorist van de terreurorganisatie ‘Revolutionaire Cellen’ – verklaarde later dat hem ter ore was gekomen dat de explosieven per ongeluk waren ontploft, doordat een van de RAF-terroristen was gestruikeld over een elektrische ontstekingskabel.
Zweedse ziekenhuizen
De zes gewonde RAF-terroristen die de gijzelingsactie hadden uitgevoerd (Ulrich Wessel, Siegfried Hausner, Hanna Krabbe, Lutz Taufer, Karl-Heinz Dellwo en Bernhard Rössner) werden overgebracht naar Zweedse ziekenhuizen. Ulrich Wessel was er zeer ernstig aan toe en overleed enkele uren later aan zijn verwondingen. Ook Siegfried Hausner was zeer zwaargewond en was bijna 90 uur bewusteloos. Zijn huid was voor 40 procent verbrand en hij had derdegraads brandwonden op zijn gezicht, armen en benen. Daarnaast had hij vermoedelijk een schedelbreuk. De Zweedse regering wilde zo snel mogelijk van de terroristen af en besloot dan ook om hen zo snel mogelijk aan de Bondsrepubliek uit te leveren.
Doodvonnis
Enkele dagen later werden Krabbe, Taufer, Dellwo, Rössner en Hausner teruggevlogen naar West-Duitsland. Ondanks de zorgwekkende gezondheidstoestand van Hausner hadden drie Zweedse artsen hun goedkeuring gegeven aan de uitlevering. Een Zweedse brandwondenspecialist zou het onverantwoordelijke transport van Hausner naar de Bondsrepubliek later omschrijven als ‘zijn doodvonnis’. Nadat Hausner in de Bondsrepubliek was aangekomen werd hij overgebracht naar de ziekenboeg van de Stammheim-gevangenis in Stuttgart. Daar verslechterde zijn gezondheid in rap tempo.
Siegfried Hausner overlijdt
Op 5 mei 1975 – tien dagen na de explosies in het ambassadegebouw – stierf Siegfried Hausner in de gevangenis aan longoedeem. RAF-aanhangers reageerden woedend op zijn overlijden. Volgens hen was de dood van Hausner eenvoudig te voorkomen geweest, als ze hem voorlopig in een Zweedse brandwondenkliniek (waar de medische zorg uitstekend is) hadden opgenomen . De ziekenboeg van de Stammheim-gevangenis was op geen enkele wijze voldoende toegerust op speciale brandwondengenezing. De RAF classificeerde de dood van Hausner daarom als ‘moord door de West-Duitse overheid’. De RAF-terroristen Dellwo, Krabbe, Rössner en Taufer werden twee jaar later – op 20 juli 1977 – veroordeeld tot tweemaal levenslange gevangenisstraffen.
Kroongetuige Gerhard Müller
Een van de belangrijkste kroongetuigen tijdens het Stammheim-proces was het RAF-lid Gerhard Müller, die in 1972 samen met Ulrike meinhof werd gearresteerd in Langenhagen. Zijn getuigenissen vormden de belangrijkste pijler in de strafzaak tegen de RAF-leiders en andere RAF-terroristen van de eerste generatie. Müller zou betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van verschillende terroristische misdrijven. Hij zou onder meer een rol hebben gespeeld bij de vervaardiging van explosieven, maar ook actief hebben deelgenomen aan terreuraanslagen. Zo werd hij verdacht van de moord op politieagent Norbert Schmidt in Hamburg. Zijn betrokkenheid bij deze moord kon echter nooit worden bewezen. Müller getuigde onder meer tegen de RAF-leiders Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe.
Bomaanslagen Springer-uitgeverij
Tijdens een van de verhoren in 1976 getuigde Gerhard Müller dat Ulrike Meinhof het idee voor de bomaanslagen op de Springer-uitgeverij in Hamburg (op 19 mei 1972) had aangedragen. Volgens Müller zou Meinhof daarvoor de goedkeuring hebben gehad van Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe en Holger Meins. Meinhof zou de explosieven samen Siegfried Hausner en een ander RAF-lid in het Springer-gebouw hebben aangebracht. Nadat Andreas Baader na deze aanslagen had vernomen dat er medewerkers en andere burgerslachtoffers gewond waren geraakt, zou hij zich van de aanval hebben gedistantieerd.
Grote spijt
Gerhard Müller verklaarde dat Andreas Baader toen aan Ulrike Meinhof heeft verzocht om de ‘grote spijt’ die de Rote Armee Fraktion had na deze aanslagen, in een bekentenisbrief uit te leggen. Op 22 mei 1972 (drie dagen na de aanslagen in Hamburg) kwam er een tweede bekentenisbrief van de RAF binnen bij verschillende persbureaus en dagbladen. Daarin beweerde de RAF dat Axel Springer (ondanks het feit dat er ruim voor de aanslag was gewaarschuwd) het gebouw niet op tijd had ontruimd. Door de nalatigheid van Springer (zo concludeerde de RAF) konden er 17 mensen gewond raken.
Verklaring Brigitte Mohnhaupt
De RAF-beklaagde Brigitte Mohnhaupt legde echter een geheel andere verklaring af. Zij beweerde dat Ulrike Meinhof vooraf niet wist dat er een aanslag zou worden gepleegd op het Springer-gebouw. Volgens Mohnhaupt was Meinhof pas na de aanslagen naar Hamburg gereisd om Andreas Baader en Gudrun Ensslin te ontmoeten. Daar zou Meinhof haar ongenoegen over de aanslagen hebben laten blijken. Wie de werkelijke organisator van de aanslagen in Hamburg was, zal wellicht nooit meer worden opgehelderd.
Getuigenbeschermingsprogramma
In ruil voor zijn getuigenissen werd Gerhard Müller een aanzienlijke strafvermindering in het vooruitzicht gesteld. Vanaf dat moment werd hij door de Rote Armee Fraktion beschouwd als verrader van de revolutie. In 1976 werd Müller veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, wegens lidmaatschap van een terreurorganisatie en verschillende andere misdrijven. In 1979 werd Müller vervroegd vrijgelaten, maar door zijn rol als kroongetuige was hij zijn leven niet meer zeker. Daarom werd hij opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma.
Gecanceld door Baader en Ensslin
Ulrike Meinhof leed steeds meer onder de gevolgen van de strikte isolatie in de gevangenis. Andreas Baader en Gudrun Ensslin – die haar als ‘zwak’ zagen – keerden zich steeds meer van haar af. Volgens hen was Meinhof allesbehalve een doorgewinterde revolutionair, zoals zijzelf wel waren. Meinhof zou destijds door Baader en Ensslin enorm onder druk zijn gezet. Ze zouden haar niet alleen hebben gekwalificeerd als ‘zwakkeling’, maar Meinhof zou zelfs door Baader en Ensslin zijn getreiterd. Verschillende RAF-experts vermoeden dat die druk en treiterijen uiteindelijk hebben geleid tot haar zelfmoord. De eenzame opsluiting en het feit dat Meinhof door Baader en Ensslin werd ‘gecanceld’, zou haar alleen de keuze hebben gelaten tussen sterven of bekennen.
Krijgsgevangene
De advocaat Axel Azzola – die Ulrike Meinhof sinds december 1975 bijstond in de rechtszaal – nam het standpunt in dat de krijgswet moest worden toegepast op de beklaagden en dat de RAF-leden daarom als krijgsgevangenen moesten worden behandeld. Na een aanvankelijk afwijzing stemde Ulrike Meinhof uiteindelijk in met het voorstel van Azzola, om op grond van het internationaal recht de status van krijgsgevangene aan te vragen. Meinhof ging er niet van uit dat haar die status zou worden verleend of dat ze daardoor strafvermindering zou krijgen, maar ze zag de aanvraag wel als een kans om haar politieke motieven aan het publiek te verklaren.
Tegengeweld tegen het imperialisme en de Vietnamoorlog
In januari 1976 verklaarden de beklaagde RAF-kopstukken de geschiedenis en het doel van de RAF. Ze namen politieke verantwoordelijkheid voor de aanslagen tijdens het Mei-offensief in 1972 en rechtvaardigden de aanslagen als ‘tegengeweld tegen het imperialisme en de oorlog in Vietnam’. Zonder medeweten van Ulrike Meinhof vroeg Axel Azolla eind april 1976 aan de voorzittende rechter Theodor Prinzing, om een ontheffing van haar detentie (omdat hij vreesde voor haar leven). Prinzing ging daar echter niet mee akkoord.
Dagvaarding Brandt en Nixon
Op 4 mei 1976 verscheen Meinhof de laatste 15 minuten van een procesdag in de rechtszaal, om een dagvaarding te vragen van een aantal prominente politici. Daaronder waren de oud-bondskanselier Willy Brandt en de voormalige Amerikaanse president Richard Nixon. Meinhof wilde dat de politici getuigenissen zouden afleggen over de deelname van de West-Duitse regering aan de oorlog in Vietnam.
Gudrun Ensslin distantieert zich van Springer-aanslag
Nadat Ulrike Meinhof de rechtszaal had verlaten, getuigde Gudrun Ensslin:
‘De Rote Armee Fraktion was ook politiek verantwoordelijk voor aanslagen zoals die op het gebouw van uitgeverij Axel Springer in Hamburg, maar andere RAF-groepen hebben deze aanslagen geheel autonoom uitgevoerd.’
Daarmee distantieerde Ensslin zich in feite van de aanslagen op de Springer-uitgeverij, die door Urike Meinhof zouden zijn geïnitieerd. In tegenstelling tot de andere aanslagen tijdens het Mei-offensief van 1972 – waarbij Amerikaanse militaire instellingen, West-Duitse politiekantoren en een hooggeplaatste rechter het doelwit waren – was de aanval op het Springer-gebouw van geheel andere orde. Bij de uitgeverij waren immers geen ‘schuldige Amerikaanse soldaten’ of ‘fascistische politiemensen’ gedood, maar waren er meerdere onschuldige burgerslachtoffers gewond geraakt. Gudrun Ensslin benadrukte dat de aanslag op de Springer-hoogbouw was uitgevoerd, zonder voorafgaande toestemming van haar of Andreas Baader.
Overlijden
Het feit dat Gudrun Ensslin zich publiekelijk had gedistantieerd van de aanslag op de Springer-uitgeverij, is mogelijk de druppel geweest die Meinhofs emmer deed overlopen. Op 9 mei 1976 (5 dagen nadat Ensslin zich van de Springer-aanslag in Hamburg had gedistantieerd) deden de gevangenbewaarders in de Stammheim-gevangenis een schokkende ontdekking. Ulrike Meinhof had zichzelf opgehangen aan de spijlen voor het raam van haar cel. Met handdoekstroken had ze een touw gemaakt dat ze vervolgens om haar nek had geknoopt. De jaren in eenzame opsluiting, de verslechterde relatie met de andere RAF-leden en de dreigende levenslange gevangenisstraf hadden haar geruïneerd.
Geen afscheidsbrief
Vrijwel meteen nadat haar lichaam door de bewaarders was ontdekt, werd er gespeculeerd over de werkelijke doodsoorzaak. Zo vonden veel mensen het opmerkelijk dat Meinhof geen afscheidsbrief had achtergelaten. Ook de RAF-advocaten twijfelden aan de doodsoorzaak en eisten daarom een onderbreking van het strafproces. Nadat bekend werd dat Ulrike Meinhof dood was, waren er in verschillende steden in de Bondsrepubliek (maar ook daarbuiten) massale demonstraties.
Autopsies
Na de eerste autopsie (die op de dag van haar overlijden werd uitgevoerd door de forensisch artsen Joachim Rauschke en Hans Joachim Mallach) werd geconcludeerd dat Meinhof door wurging om het leven was gekomen, zonder inmenging van buitenaf. Op 10 mei 1976 werd er op verzoek van Meinhofs zus een tweede autopsie uitgevoerd door de forensisch arts Werner Janssen. Ook de tweede autopsie wees uit dat Ulrike Meinhof zichzelf had opgehangen. De bevindingen uit het eerste autopsierapport werden echter nooit aan Werner Janssen overhandigd. Het West-Duitse Openbaar Ministerie sprak al voor de autopsies over zelfmoord als doodsoorzaak.
Motief voor zelfdoding
Het motief voor de zelfdoding zou volgens het OM hebben gelegen in het feit dat andere RAF-gedetineerden – waaronder Andreas Baader en Gudrun Ensslin – zich tegen haar hadden gekeerd. Na de zelfmoord verklaarde Ensslin dat ze een dag voor Meinhofs dood nog met haar had gesproken. Naar eigen zeggen zouden ze samen de verdere stappen ter verdediging hebben besproken. ’s Nachts zou Ensslin muziek hebben gehoord die afkomstig was uit Meinhofs cel.
Onderzoek wordt afgesloten
Een maand na de dood van Ulrike Meinhof – op 10 juni 1976 – werd het onderzoek naar haar overlijden afgesloten. Desondanks bleef de doodsoorzaak van Meinhof altijd voer voor speculatie. Veel RAF-aanhangers waren ervan overtuigd dat ze door de West-Duitse autoriteiten was vermoord. Ook een aantal RAF-advocaten twijfelden openlijk aan de officiële lezing van zelfmoord.
Internationale onderzoekscommissie
Op initiatief van Otto Schily – de advocaat van Gudrun Ensslin – werd in de zomer van 1976 een internationale onderzoekscommissie ingesteld om de moordthese te onderbouwen. In deze onderzoekscommissie zaten vooral tegenstanders van de Bondsrepubliek Duitsland. De leden van de commissie deden grondig onderzoek naar de doodsoorzaak van Ulrike Meinhof. Ze controleerden de autopsie- en onderzoeksrapporten van de forensisch artsen en bogen zich over het politieonderzoek. De commissieleden zouden daarbij meerdere tegenstrijdigheden hebben gevonden. Met name over de werkelijke lengte van het touw (dat met handdoekstroken aan elkaar was geknoopt) zou geen eenduidigheid bestaan.
Zelfdoding niet bewezen
In 1978 concludeerde de onderzoekscommissie dat de zelfdoding van Ulrike Meinhof niet was bewezen. Volgens de commissieleden was het daarom zeer goed mogelijk, dat ze door iemand werd gewurgd en daarna aan het raamrooster werd opgehangen. Daarnaast verwees de commissie naar een aantal persberichten uit 1977, waarin werd geïnsinueerd dat er in de terroristenvleugel een geheime tweede trappenhuis zou zijn, met een deur naast de cel van Meinhof. Ook de afluisteraffaire (waarbij bekend werd dat de geheime dienst microfoons in de cellen van RAF-gedetineerden had geplaatst), voedde de twijfel over zelfmoord nog verder.
Spermamonster
Later probeerde de internationale onderzoekscommissie nog meer twijfel over de doodsoorzaak te zaaien, door de officiële resultaten van het politieonderzoek aan een nieuwe kritische beoordeling te onderwerpen. Zo verwezen de commissieleden naar een chemisch onderzoek, waarbij er spermasporen zouden zijn gevonden in het kruisgebied van Ulrike Meinhof. Dit ‘spermamonster’ zou een bewijs van verkrachting zijn. Na de vermeende verkrachting zou Meinhof zijn gewurgd en vervolgens met de handdoekstroken aan de raamspijlen zijn opgehangen.
Hypothese van verkrachting weerlegd
Echter, was dit spermamonster alleen maar een veelgebruikte fosfatasetest, die werd gebruikt om bepaalde fermenten (eiwitachtige stoffen) te detecteren. Deze fermenten komen niet alleen in sperma voor, maar in elk eiwit. De fermenten die bij Ulrike Meinhof werden aangetroffen konden evengoed het gevolg zijn van een bacteriële infectie of iets anders. Daarom is de uitslag van een fosfatasetest in de meeste gevallen positief. Verdere microchemische en microscopische onderzoeken op het lichaam van Meinhof, toonden aan dat de eiwitsporen in haar kruisgebied niet afkomstig waren van sperma. En daarmee werd de hypothese van verkrachting weerlegd.
Brieven
De West-Duitse pers bekritiseerde de conclusie van de internationale onderzoekscommissie, dat Ulrike Meinhof mogelijk vermoord was. De ‘moordthese’ werd vooral gezien als een verkeerde interpretatie van de autopsiebevindingen. Als bewijs voor een zelfmoordmotief verwezen journalisten naar brieven die de aanklagers naar de media hadden gestuurd. Uit deze brieven bleek dat de relatie tussen Ulrike Meinhof en Gudrun Ensslin in de periode voor Meinhofs dood uitermate slecht was. In een aantal van deze brieven werd Meinhof zelfs direct door Ensslin aangevallen. Ook Andreas Baader en Jan-Carl Raspe zouden zich zeer vijandig naar Meinhof toe hebben gedragen.
Kwijting
Verschillende RAF-experts – onder wie de Duitse journalist Stefan Aust – interpreteren de verklaring die Gudrun Ensslin op 4 mei 1976 in de rechtszaal aflegde, als afstand nemen van Ulrike Meinhof. Echter zijn er ook RAF-kenners die de verklaring van Ensslin interpreteren als een ‘kwijting’, omdat het gevangen RAF-lid Irmgard Möller enkele weken na Meinhofs dood beweerde, dat Meinhof helemaal niet betrokken was geweest bij de bomaanslagen op het gebouw van Springer-media in Hamburg. Volgens Möller zou Ulrike Meinhof pas ná de aanslagen naar Hamburg zijn gereisd, waar ze de aanslagplegers zou hebben ontmoet en bekritiseerd.
Paranoïde varken
Volgens een aantal gevangenbewaarders zou Andreas Baader brieven van Ulrike Meinhof hebben verscheurd. Sommige brieven stuurde hij naar haar terug met de tekst: ‘Shit’. In de maanden voor haar dood zou het conflict tussen Meinhof en Ensslin verder zijn geëscaleerd. In een brief aan Baader schreef Ensslin:
‘Ze is achterdochtig en ze twijfelt aan wat ik zeg of antwoord, omdat ze denkt dat het een leugen is.’
Toen Meinhof op 29 maart 1976 in de gevangenis werd bezocht door haar zus zou ze hebben geklaagd dat de andere RAF-leden, haar hadden voorzien van allerlei onjuiste informatie en dat ze haar volledig hadden afgesneden van de groep. In een van de brieven van Meinhof aan Ensslin zou Ensslin in de kantlijn hebben geschreven:
‘paranoïde varken’.
Compleet gebroken vrouw
Stefan Aust onderzocht talloze documenten over de gevangenen tijdens het Stammheim-proces. Daaruit concludeerde hij dat Ulrike Meinhof (voordat zij zelfmoord pleegde) een compleet gebroken en radeloze vrouw was. Dat bleek niet alleen uit haar brieven, maar ook uit de transcripten van het strafproces. Ook in haar stem op de geluidsbanden die tijdens het proces waren opgenomen klinkt haar wanhoop door. Gevangenisbewaarders die haar destijds bewaakten hebben verklaard dat Meinhof zich in aanloop naar haar zelfmoord niet meer waste en rondliep in vieze kleren. Volgens hen was ze aan het einde van haar Latijn, op iedere manier waarop je je dat kunt voorstellen.
Begrafenis
De meeste West-Duitse gemeenten weigerden om Ulrike Meinhof in 1976 een laatste rustplaats te bieden. Veel gemeenten vreesden dat het graf een bedevaartsoord zou kunnen worden voor RAF-sympathisanten en wilden een dergelijke situatie voorkomen. Uiteindelijk bleek de evangelische Dreifaltigkeits-begraafplaats in het West-Berlijnse stadsdeel Mariendorf, bereid om haar daar op 15 mei 1976 te laten begraven.
Helmut Gollwitzer
Tijdens de begrafenis werd er door een paar duizend mensen gedemonstreerd. Sommige demonstranten hadden hun gezichten verborgen onder doeken of Palestijnse sjaals, om niet herkend te worden. Het grote aantal RAF-sympathisanten dat op de begrafenis was afgekomen, maakte duidelijk dat Ulrike Meinhof nog altijd werd gezien als een van de RAF-leiders. De begrafenisrede werd gehouden door de protestantse theoloog Helmut Gollwitzer, die in de jaren zestig en zeventig betrokken was bij tal van politieke debatten. Daarnaast was Gollwitzer een pacifist in hart en nieren. Zo was hij een fel tegenstander van kernwapens en de Amerikaanse militaire operaties in Vietnam. Tevens was hij een fervent criticus van het kapitalisme.
Verwijdering hersenen
In het najaar van 2002 ontdekte Meinhofs dochter Bettina Röhl dat de hersenen van haar moeder na haar overlijden in 1976 nooit waren mee begraven. Tijdens de eerste autopsie op het lichaam van Ulrike Meinhof door de forensisch artsen Joachim Rauschke en Hans Joachim Mallach, werden haar hersenen en orgaandelen verwijderd door de neuroloog Jürgen Pfeiffer voor later weefselonderzoek. Pfeiffer constateerde schade aan de amygdala, die vermoedelijk was ontstaan na de mislukte hersenoperatie in 1962.
Niet volledig verantwoordelijk
Verschillende professoren waren van mening dat deze hersenschade wellicht had bijgedragen aan de gedragsverandering van Meinhof. Een gedragsverandering die er uiteindelijk toe had geleid dat ze was geradicaliseerd. Ook haar ex-man Klaus Rainer Röhl was ervan overtuigd geraakt dat de karaktereigenschappen van Ulrike Meinhof door de operatie in 1962 waren aangetast. En dat zou betekenen dat Meinhof niet volledig verantwoordelijk kon worden gehouden voor haar daden. De hersenen werden vervolgens jarenlang bewaard in formaline (een oplossing van een bepaalde hoeveelheid formaldehyde in water).
Universiteitskliniek Magdeburg
Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 en de ineenstorting van de DDR in 1990, werden de hersenen van Ulrike Meinhof opnieuw onderzocht in de psychiatrische universiteitskliniek van de voormalige Oost-Duitse stad Maagdenburg. Ook de professoren in Maagdenburg kwamen tot een soortgelijke conclusie als de professoren in 1976. Nadat bekend werd dat Meinhofs hersenen na haar overlijden waren verwijderd voor onderzoek, leidde dat tot veel ophef in Duitsland. Een ethische commissie verbood verder onderzoek en de professoren mochten hun onderzoek niet publiceren. Vervolgens bepaalde justitie dat de hersenen moesten worden gecremeerd en de as moest worden overgedragen aan Meinhofs dochters Regine en Bettina. In december 2002 werd de urn bijgezet op de Dreifaltigkeits-begraafplaats in Berlijn.
Voortzetting Stammheim-proces
Op de eerste procesdag na de dood van Ulrike Meinof werd de strafprocedure tegen de andere RAF-kopstukken Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe voortgezet. Baaders advocaat Hans Heinz Heldmann vroeg de rechtbank om een schorsing van tien dagen, omdat er door het overlijden van Meinhof een geheel nieuwe situatie was ontstaan. Ook hij uitte destijds ernstige twijfels over de officiële doodsoorzaak. Toen het RAF-lid Jan-Carl Raspe in de rechtszaal verscheen zei hij:
‘Ik heb niet veel te zeggen. We denken dat Ulrike is geëxecuteerd. […] Als Ulrike had besloten om zelfmoord te gaan plegen – omdat ze het als de laatste kans zag om een revolutionaire identiteit te laten gelden, tegen de langzame vernietiging van de wil in de kwelling van isolatie – dan zou ze dat aan ons hebben verteld en zeker aan Andreas Baader.’
Het Stammheim-proces werd voortgezet, maar de strafprocedure werd stevig bekritiseerd vanwege talloze aspecten die verband hielden met schendingen van de rechten van de beklaagden en de West-Duitse rechtsstaat in het algemeen. De kritiek nam nog verder toe, toen bekend werd dat de RAF-beklaagden in hun cel werden afgeluisterd.
Otto Schily verlaat het strafproces
Door de afluisteraffaire kwam het Stammheim-proces tegen Baader, Ensslin en Raspe ernstig in gevaar. Op 17 maart 1977 gaven de ministers Traugott Bender van Justitie en minister van Karl Schiess van Binnenlandse Zaken publiekelijk toe, dat de geheime diensten zich schuldig hadden gemaakt aan illegale afluisterpraktijken. Ensslins advocaat Otto Schily reageerde woedend en verliet het strafproces. De andere RAF-advocaten dienden vervolgens een verzoek in om het Stammheim-proces te staken, omdat er een groot aantal rechtsbeginselen was geschonden. Ze eisten een schorsing van de juridische procedure zolang justitieminister Traugott Bender hun niet kon garanderen dat de omgang tussen de RAF-gedetineerden en hun advocaten vertrouwelijk was. Het schorsingsverzoek werd echter afgewezen en het strafproces werd voortgezet.
Uitspraak in het Stammheim-proces
Op 28 april 1977 – bijna een jaar na de dood van Ulrike Meinhof – deed de rechtbank uitspraak in het Stammheim-proces. De rechtbank achtte voldoende bewezen dat de beklaagden een belangrijke rol hadden gespeeld bij de bomaanslagen tijdens het Mei-offensief in 1972. Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe werden alle drie veroordeeld tot levenslange gevangenisstraffen, voor 4 moorden, meerdere bankovervallen, diefstallen, inbraken, het vervalsen van paspoorten en lidmaatschap van een terreurorganisatie. Na het vonnis ging de verdediging van de RAF-kopstukken in hoger beroep.
Nieuwe terreuraanslagen
Ondertussen bereidden RAF-terroristen van de tweede generatie een aantal nieuwe terreuraanslagen voor. Deze aanslagen waren vooral bedoeld om de RAF-gevangenen vrij te krijgen. Op 7 april 1977 vermoorden leden van de terreurorganisatie de federaal procureur-generaal Siegfried Buback. Bijna vier maanden later – op 30 juli 1977 – werd de bestuursvoorzitter van de Dresdner Bank Jürgen Ponto door de RAF vermoord. En op 25 augustus 1977 probeerden RAF-terroristen een raketaanslag te plegen op het gebouw van het Bundesgerichtshof (Federaal Hof van Justitie) in Karlsruhe. Deze aanval mislukte echter doordat de ontsteking van de lanceerinstallatie niet werkte. Daardoor ontsnapten tal van medewerkers – onder wie een aantal officieren van justitie – ternauwernood aan de dood.
Gewelddadige Duitse herfst
De gewelddadigheden kwamen tot een hoogtepunt in de herfst van 1977. Terroristen van de Rote Armee Fraktion ontvoerden de Duitse werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer en er werd een passagierstoestel van Lufthansa gekaapt, door de aan de RAF gelieerde Palestijnse terreurgroep PFLP. Nadat verschillende landen in het Midden-Oosten hadden geweigerd om het toestel te landen landen op hun luchthavens, landde het vliegtuig uiteindelijk in de Somalische hoofdstad Mogadishu. Tijdens deze kaping werd de piloot Jürgen Schumann doodgeschoten.
Succesvolle reddingsoperatie
Echter bleek de West-Duitse overheid ook dit keer niet gevoelig voor chantage en de regering ging niet in op de eisen van de terroristen om RAF-gevangen vrij te laten. In plaats daarvan werd er een reddingsoperatie in gang gezet door de Duitse antiterreureenheid GSG 9, die na het bloedbad tijdens de Olympische Spelen in München in 1972 was opgezet. De reddingsoperatie in Mogadishu was zeer succesvol en alle passagiers en overige bemanningsleden kwamen met de schrik vrij.
Dodennacht van Stammheim
Korte tijd later werden de RAF-kopstukken dood of zwaargewond in hun cel aangetroffen. Andreas Baader en Jan-Carl Raspe hadden zichzelf neergeschoten. Gudrun Ensslin had zichzelf opgehangen. Het RAF-lid Irmgard Möller bleek zwaar toegetakeld te zijn met een mes. Deze gebeurtenis werd bekend als de ‘dodennacht van Stammheim‘. Een dag na de dodennacht werd ook het lichaam van de ontvoerde werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer gevonden in de kofferbak van een auto in de Franse Elzas. Hij bleek te zijn doodgeschoten.
Complottheorieën
Over wat er tijdens de ‘dodennacht van Stammheim’ precies is gebeurd, is altijd veel gespeculeerd. De dood van de RAF-kopstukken wordt tot op de dag van vandaag nog altijd gevoed door allerlei complottheorieën. Veel RAF-sympathisanten wilden (net zoals bij de dood van Ulrike Meinhof) niet geloven dat ze zelf een einde aan hun leven hadden gemaakt. Ook dit keer waren ze ervan overtuigd dat de RAF-gevangenen door de West-Duitse autoriteiten waren omgebracht. Ze zouden in opdracht van de regering in de Bondsrepubliek zijn vermoord, om verdere ontvoeringen en kapingen te voorkomen. Hiervoor is echter nooit geen hard bewijs gevonden.
Geprepareerde handdossiers
Irmgard Möller die als enige de dodennacht van Stammheim had overleefd, heeft altijd beweerd dat ze zichzelf nooit had verwond, maar dat de messteken haar waren toegediend. Er is echter nooit enig bewijs gevonden dat de West-Duitse overheid betrokken was bij de dood van de RAF-kopstukken. Later bleek uit het politieonderzoek dat de vuurwapens van Andreas Baader en Jan-Carl Raspe, door medewerkers van hun advocaten in speciaal geprepareerde handdossiers naar binnen waren gesmokkeld. Op deze manier werden ook kleine onderdelen de gevangenis binnengebracht, waarmee de RAF-gedetineerden zelf een eigen communicatiesysteem konden bouwen.
Geen perspectief meer
Aangenomen wordt dat Baader, Ensslin en Raspe zichzelf om het leven brachten, omdat er voor hen geen enkel perspectief meer was op vrijlating. Vanwege het overlijden van de RAF-kopstukken werd er nooit meer uitspraak gedaan in het hoger beroep, maar zonder enige twijfel zouden ze wederom worden veroordeeld tot levenslange celstraffen.
Gedesillusioneerd
De dood van de RAF-kopstukken betekende echter niet het einde van de Rote Armee Fraktion. De terroristen van de RAF pleegden in de jaren daarna nog talloze terreurdaden. Begin jaren 80 raakten verschillende terroristen gedesillusioneerd. Ze realiseerden zich dat de gewapende revolutionaire strijd tegen de West-Duitse staat, niet datgene had opgeleverd waar ze op hadden gehoopt. Bovendien waren er in de strijd talloze kameraden gesneuveld.
Moegestreden
Langzaam maar zeker werd het leven in de illegaliteit (waarbij ze compleet afgesloten waren van het gewone alledaagse leven) voor veel RAF-leden te zwaar. Ze waren psychisch en fysiek moegestreden. Meerdere RAF-leden wilden de organisatie dan ook verlaten. Echter was het onmogelijk om de Rote Armee Fraktion zomaar te verlaten en een normaal leven te beginnen. Ze zouden razendsnel door de autoriteiten worden opgespoord en ingerekend. Vervolgens zouden ze jarenlang de bak in draaien.
RAF-uitvallers
Daarom werd er voor terroristen die de Rote Armee Fraktion wilde verlaten gezocht naar een land waar deze zogenaamde ‘RAF-uitvallers’ konden onderduiken. Inge Viett – een terroriste die was overgestapt van de terreurorganisatie 2 Juni-Beweging naar de Rote Armee Fraktion – had contacten met een hooggeplaatste functionaris van het Oost-Duitse Ministerie voor Staatsveiligheid (Stasi). Deze functionaris – Harry Dahl – hielp in het najaar van 1980 acht RAF-uitvallers, aan een nieuw leven met een valse identiteit in de voormalige DDR. Het ging om de RAF-terroristen Monika Helbing, Ekkehard von Seckendorff, Susanne Albrecht, Ralf Friedrich, Werner Lotze, Christine Dümlein, Sigrid Sternebeck en Silke Maier-Witt. Twee jaar later (in 1982) vertrokken ook de RAF-leden Henning Beer en Inge Viett naar Oost-Duitsland.
De RAF-terroristen worden opgespoord
Jarenlang konden de RAF-uitvallers in de DDR een relatief normaal leven leiden. Toen de Berlijnse Muur viel in november 1989 kwam er een eind aan hun onbezorgde leven in de anonimiteit. De DDR stortte als een kaartenhuis in elkaar en daardoor kon de Stasi hen niet meer beschermen. In de zomer van 1990 werden alle RAF-uitvallers opgespoord en uitgeleverd aan de Bondsrepubliek. De meeste van hen werden veroordeeld tot een gevangenisstraf. Sommige ex-terroristen legden als kroongetuigen belangrijke verklaringen af, tegen hun voormalige RAF-kameraden. In ruil daarvoor kregen ze een aanzienlijke strafvermindering.
Ondersteunende rol Stasi
Na de Duitse hereniging kwam aan het licht dat het Oost-Duitse Ministerie voor Staatsveiligheid een belangrijke ondersteunende rol heeft gespeeld bij de voorbereiding van RAF-aanslagen. Zo zou de Stasi onder meer een militair oefenterrein in de buurt van Briesen hebben gefaciliteerd en verschillende RAF-leden een militaire opleiding hebben gegeven. De aanslag op de Amerikaanse generaal Frederick Kroesen op 15 september 1981 (waarbij de gepantserde limousine van de hoge militair werd beschoten met een antitankwapen) zou voor een groot deel in Briesen zijn geoefend.
Erich Mielke
Nadat de Stasi-minister Erich Mielke in juli 1990 werd gearresteerd, werd hij onder meer beschuldigd van ‘misdaden tegen de menselijkheid’ en ‘rechtsweigering’, vanwege zijn veronderstelde betrokkenheid bij het laten onderduiken van RAF-terroristen in de DDR. De geestelijke gezondheidstoestand van Mielke ging tijdens zijn strafproces echter steeds verder achteruit, waardoor hij niet meer in staat was om terecht te staan. Alle procedures tegen hem werden losgekoppeld van de hoofdaanklacht – de moord op twee politiemannen in 1931 – en uiteindelijk geseponeerd.
Strafproces Harry Dahl
Ook Harry Dahl en een aantal andere Stasi-officieren werden aangeklaagd voor hun betrokkenheid bij de Rote Armee Fraktion. Dahl gaf tijdens zijn strafproces toe dat hij de RAF-uitvallers had geholpen met hun emigratie naar de DDR. Hij ontkende echter dat hij wetten had overtreden, omdat hij naar eigen zeggen handelde in opdracht van de DDR-leider Erich Honecker. Volgens Dahl was het nooit de bedoeling geweest om de West-Duitse justitie te misleiden, maar hadden ze er juist voor gezorgd dat tien gevaarlijke terroristen geen aanslagen meer konden plegen in de Bondsrepubliek.
Waardevolle informatie vergaren
Harry Dahl erkende dat het Oost-Duitse Ministerie voor Staatsveiligheid destijds een belang had bij het laten onderduiken van RAF-terroristen. Door het uithoren van de RAF-uitvallers over hun werkwijze en hun kennis van de West-Duitse geheime dienst, konden ze immers zeer waardevolle informatie vergaren. Het was volgens Dahl echter onzin dat de Stasi de bomaanslagen en moorden van de Rote Armee Fraktion destijds ook goedkeurde. Daarvan was volgens hem absoluut geen sprake. Harry Dahl en de andere Stasi-officieren werden beschuldigd van medeplichtigheid aan moord, maar de aanklachten werden uiteindelijk ingetrokken.
Derde generatie RAF-terroristen
Nadat de RAF-uitvallers begin jaren 80 naar de DDR waren vertrokken, probeerden de overgebleven terroristen om de terreurorganisatie nieuw leven in te blazen. Vervolgens werden er bankovervallen gepleegd, zodat de logistieke processen en het leven in de illegaliteit konden worden gefinancierd. Er werden nieuwe leden gerekruteerd en er ontstond een derde generatie RAF-terroristen, die werd aangestuurd door Wolfgang Grams en Birgit Hogefeld.
Mei-document
In mei 1982 publiceerde de Rote Armee Fraktion het zogenaamde ‘Mei-document’, een krant waarin de terreurorganisatie haar nieuwe doelstellingen aankondigde. De focus lag niet langer op de bevrijding van RAF-gevangenen, maar op de samenwerking met andere linkse terreurgroepen in West-Europa, zoals het Franse Action Directe, de Italiaanse Brigate Rosse en de Belgische CCC. De RAF-terroristen van de derde generatie werden verantwoordelijk gehouden voor het plegen van sabotagedaden, bankovervallen en moordaanslagen op topmanagers uit het West-Duitse bedrijfsleven, hooggeplaatste Amerikaanse militairen, politici en een bankier.
Officiële opheffing RAF
Daarnaast pleegde de RAF-terroristen van de derde generatie aanslagen op de Amerikaanse luchtmachtbasis in Frankfurt, de Dornier-fabriek in Immenstaad, de Amerikaanse ambassade in Bonn en de nog in aanbouw zijnde gevangenis van Weiterstadt. De derde generatie terroristen bleef actief tot 1993, maar de Rote Armee Fraktion werd pas in 1998 officieel opgeheven.
Wat zijn de beste boeken over Ulrike Meinhof?
Over het leven van Ulrike Meinhof zijn talloze boeken gepubliceerd. Ze zijn vaak geschreven vanuit verschillende invalshoeken en niet allemaal even objectief. Niet zelden is de persoonlijke opvatting van de auteur tussen de regels door te lezen. Aan de andere kant zijn die persoonlijke visies juist weer interessant. De gecompliceerde persoon van Ulrike Meinhof laat zich immers niet gemakkelijk vangen. De verschillende benaderingen zorgen er vaak voor dat de mythen die door de jaren heen rondom Meinhof zijn gevormd, worden ontkracht of soms zelfs volledig worden doorgeprikt.
Beweegredenen
Wie was Ulrike Meinhof nu eigenlijk echt? En wat dacht deze intelligente vrouw nu precies met de gewapende strijd tegen de West-Duitse staat te bereiken? Ulrike Meinhof had alles: een gezin, een glansrijke journalistieke carrière, een mooie villa in Hamburg en financieel ging het haar voor de wind. Toch besloot ze op een bepaald moment om alles op te geven en zich aan de sluiten bij een terreurorganisatie. Wat waren haar beweegredenen om over te gaan tot gewapend verzet? Hieronder volgen een aantal boeken die een aardig beeld schetsen van Meinhofs leven en motieven.
- Anja Röhl: De vrouw van mijn vader
- Jutta Ditfurth: Ulrike Meinhof, de biografie
- Bettina Röhl: Zo is communisme leuk. Ulrike Meinhof, Klaus Rainer Röhl en de konkret-dossiers
- Wolfgang Kraushaar: De RAF en het linkse terrorisme
- Katriina Lehto-Bleckert: Ulrike Meinhof 1934 – 1976. Haar weg naar het terrorisme
- Kristin Wesemann: Ulrike Meinhof: Communist, Journalist, Terrorist – een politieke Biografie
- Peter Brückner: Ulrike Marie Meinhof en de Duitse situatie
- Alois Prinz: Beter boos dan verdrietig. Het levensverhaal van Ulrike Marie Meinhof
- Otto van de Haar: Ulrike Meinhof, terroriste voor een betere wereld
- Sarah Colvin: Ulrike Meinhof en West-Duits terrorisme – Taal, geweld en identiteit
- Leith Passmore: Ulrike Meinhof en Rote Armee Fraktion: Terrorisme plegen
- Ulf Günter Stuberger: De RAF-dossiers. Daden en Motieven. Daders en slachtoffers
- Butz Peters: Fatale fout. De geschiedenis van de RAF
- Jillian Becker: Hitler’s kinderen: Het verhaal van de terroristische bende Baader-Meinhof
- Stefan Aust: Het Baader Meinhof Complex
Boek Anja Röhl
Over Ulrike Meinhof en haar strijd tegen de in haar ogen nog altijd ‘fascistische’ West-Duitse staat, zijn vele boeken geschreven. In 2013 publiceerde Anja Röhl – de stiefdochter van Ulrike Meinhof – haar jeugdherinneringen in de autobiografische roman ‘De vrouw van mijn vader’. Daarin beschrijft ze haar kindertijd, waarin ze nauwelijks liefde had gevoeld. Anja’s moeder Brunhilde was een kille vrouw die maar weinig interesse in haar dochter toonde. Net als Anja’s dominante vader Klaus Rainer Röhl werkte ook haar moeder als journalist.
Goede band met Ulrike Meinhof
Na de scheiding van haar ouders groeide Anja Röhl deels op bij Brunhilde en deels in een kostschool. Sommige dagen bracht ze door bij haar vader. In het boek schets Röhl een beeld van de brute opvoedingsmethoden van leraren in de jaren 50 en 60 en de benauwende autoritaire kindvijandige sfeer van die tijd. Anja’s zoektocht naar liefde en erkenning werd pas beantwoord toen haar vader een relatie kreeg met Ulrike Meinhof. Met haar kreeg Anja een goede band.
Meinhof liet Anja Röhl opbloeien
Anja Röhl beschrijft Ulrike Meinhof als een positief ingestelde vrouw die veel lachte, veel kennis in huis had en alles ook op een heldere manier kon uitleggen. Vooral op een manier waarop ook een kind het begrijpt. Meinhof toonde interesse in Anja en wilde weten wat er in haar omging. Ze wilde weten wat Anja dacht, wat ze had meegemaakt en wat ze deed. Anja kreeg hierdoor zelfvertrouwen en vertelde Meinhof over haar diepste zielenroerselen.
Nieuwe inzichten en ideeën
Ulrike Meinhof liet de gedachten van de opbloeiende Anja zoals ze het zelf omschrijft ‘dansen’. Meinhof gaf Anja allerlei nieuwe inzichten en ideeën en leerde haar dat een kind zich altijd een eigen mening moest vormen. In 1962 trouwde Ulrike Meinhof met haar vader en een jaar later werden haar halfzusjes Regine en Bettina geboren. Het gezin woonde in Hamburg, waar ze het financieel goed hadden. Het tijdschrift Konkret werd succesvol verkocht en Ulrike en Klaus Rainer Röhl hadden goede contacten binnen de Hamburgse high society.
Gedragsverandering
Na de hersenoperatie van Ulrike Meinhof veranderde haar gedrag. De vrolijke goedlachse journaliste werd steeds ernstiger, waardoor ook haar relatie met Klaus Rainer Röhl verslechterde. Meinhof werd feller in haar bewoordingen en nam steeds radicalere standpunten in. Anja Röhl beschrijft in haar boek de afschuw die ze voelde toen Meinhof werd gearresteerd en de huivering toen ze hoorde dat Meinhof een einde aan haar leven had gemaakt.
Rustige stijl
Deze autobiografische roman is geschreven in een rustige heldere stijl. Het beperkt zich tot een weergave van de gebeurtenissen vanuit Anja Röhls gezichtspunt, zonder schrille beschuldigingen of overdrijving. Dit boek laat zien hoe Ulrike Meinhofs verzet tegen de sociale omstandigheden in de Bondsrepubliek (die zo brutaal escaleerde met de terroristische aanslagen van Rote Armee Fraktion), begon met kleine, gevoelige gebaren: zoals bijvoorbeeld glimlachen naar een kind. Vanwege een juridisch geschil met haar halfzussen Regina en Bettina zijn de passages over hen in het boek ‘De vrouw van mijn vader‘ zwart gemaakt.
Boek Jutta Ditfurth
In 2007 publiceerde de Duitse journaliste Jutta Ditfurth het boek: ‘Ulrike Meinhof, de biografie’. Daarin corrigeert ze verkeerde informatie over Meinhof, aan de hand van nieuw bewijsmateriaal. Voor het schrijven van dit boek deed Ditfurth zes jaar intensief onderzoek naar de levensloop van Meinhof. Daarbij stuitte ze op voorheen onbekende bronnen. In de biografie gaat ze dieper in op de politieke en psychologische motieven van Meinhof, om zich aan te sluiten bij de gewapende strijd van de RAF. Welke omstandigheden zorgden ervoor dat een alom gerespecteerde intelligente linkse journaliste, transformeerde in een terroriste die bereid was om tot het uiterste te gaan?
Mythes ontkracht
Jutta Ditfurth schets een intiem portret van een vrouw die vol overtuiging strijdt tegen het kapitalisme en de onderdrukking en uitbuiting van de bevolking in derdewereldlanden. Daarnaast ontkracht ze verschillende mythes die zich in de loop der jaren rondom de persoon van Meinhof hebben gevormd. Deze eerste uitgebreide biografie over Ulrike Meinhof weerspiegelt niet alleen haar leven, maar ook de naoorlogse geschiedenis van de Bondsrepubliek en het rebelse maatschappelijke klimaat van de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw.
Biografie Bettina Röhl
Ook Meinhofs dochter Bettina Röhl – die werkzaam is als journaliste en schrijfster – schreef een biografie over haar beruchte moeder. In het boek ‘Zo is communisme leuk. Ulrike Meinhof, Klaus Rainer Röhl en de konkret-dossiers’ (gepubliceerd in 2006) tekent Bettina een gelaagd beeld van Ulrike Meinhof en vertelt ze het concrete verhaal van haar jeugd. Ze schets onder meer een beeld van de relatie van haar ouders en de sfeer op de redactie van het tijdschrift Konkret. Het familieverhaal dat met veel humor wordt vertelt is voor een groot deel gebaseerd op tal van dossiers, brieven en verklaringen van getuigen. De biografie handelt in het bijzonder over de eerste 34 levensjaren van Ulrike Meinhof (de periode die haar politiek vormde). In het boek poogt Bettina Röhl de gebeurtenissen objectief te historiseren, maar desondanks is de pijn en het verdriet van een teleurgestelde dochter voelbaar.
Boek Wolfgang kraushaar
De Duitse politicoloog Wolfgang Kraushaar – een van de meest vooraanstaande onderzoekers op het gebied van links terrorisme in de Bondsrepubliek – publiceerde in 2006 het boek ‘De RAF en het linkse terrorisme’. Dit boek wordt beschouwd als een van de standaardwerken over de Rote Armee Fraktion en beschrijft de drie decennia waarin de terreurorganisatie Duitsland in zijn greep hield. In het boek wordt de RAF zowel in de context van de escalatie van geweld binnen de studentenbeweging eind jaren 60, als in de spanningscontext van de Koude Oorlog geplaatst. Vervolgens vergelijkt Kraushaar de RAF met de huidige terroristische organisaties in andere industrielanden.
In al haar facetten belicht
De geschiedenis van de RAF wordt vrijwel in al haar facetten belicht. Kraushaar geeft zijn visie op wat terrorisme nu eigenlijk is en op welke ideologieën en theorieën de terreur begin jaren 70 was gebaseerd. Daarnaast gaat hij in op de individuele rol van RAF-terroristen, zoals Ulrike Meinhof, Andreas Baader en Gudrun Ensslin. Het boek maakt duidelijk hoe de Rote Armee Fraktion en andere West-Duitse terreurorganisaties – zoals de 2 Juni-Beweging en de Revolutionaire Cellen – nu eigenlijk precies zijn ontstaan. Ook belicht Kraushaar de rol van de West-Duitse staat en de geheime diensten in de Bondsrepubliek.
Boek van Katriina Lehto-Bleckert
In 2013 publiceerde de RAF-expert Katriina Lehto-Bleckert het boek ‘Ulrike Meinhof 1934 – 1976. Haar weg naar het terrorisme’. Ook zij schets een interessant beeld van de moralist, communist, vrijheidsstrijdster en terroriste Ulrike Meinhof. Katriina Lehto-Bleckert beschrijft Meinhof als een volleerde en levendige intellectueel, die haar eigen ervaringen in haar politieke werk verwerkte. Niet alleen wordt de persoonlijkheid van de RAF-terroriste belicht, maar ook Meinhofs gevoelens, behoeften, waarden en principes komen aan bod.
Niet eerder gepubliceerde documenten
Op basis van niet eerder gepubliceerde documenten biedt dit boek nieuwe perspectieven op de persoon van Meinhof en de motieven om zich aan te sluiten bij het gewapende verzet tegen de West-Duitse overheid, het ‘fascistische’ politieapparaat, de Amerikaanse ‘bezetting’ in de Bondsrepubliek en de kapitalistische klassenmaatschappij. Tijdens het lezen van dit boek worden de radicale keuzes van Ulrike Meinhof in bepaalde opzichten (tot op een bepaalde hoogte) enigzins begrijpelijk.
Boek Kristin Wesemann
Politicoloog Kristin Wesemann publiceerde in 2007 het boek ‘Ulrike Meinhof: Communist, Journalist, Terrorist – een politieke Biografie’, waarin de communistische idealen van Meinhof vooral worden bekritiseerd. Wesemann besteedt weinig aandacht aan Meinhofs jeugd of gezinsleven, maar concentreert zich op Meinhofs politieke activiteiten. Daarbij worden tal van Meinhofs geschriften geanalyseerd en worden ook haar connecties met de DDR onder de loep genomen. Zo zou Ulrike Meinhof al in 1971 van plan zijn geweest om naar Oost-Duitsland uit te wijken. In het boek wordt geen beeld geschetst van Meinhof als een moralist of een gevallen engel, maar wordt ze geportretteerd als een vastberaden terroriste die de West-Duitse samenleving wilde vernietigen.
Boek Peter Brückner
Het boek ‘Ulrike Marie Meinhof en de Duitse situatie’ van de Duitse sociaal psycholoog en professor Peter Brückner vertelt niet alleen het verhaal van Ulrike Meinhof, maar is tegelijkertijd ook een inventarisatie van de Duitse naoorlogse geschiedenis. Welke omstandigheden leidden ertoe dat de scherpzinnige, slimme en gepassioneerde journaliste haar pen verruilde voor een pistool? Waarom zag deze goed opgeleide ontwikkelde vrouw geen andere uitweg, dan een gewapende strijd?, Het boek behandelt niet alleen deze vragen, maar belicht ook de politieke gevolgen van de RAF-terreur.
Boek van Alois Prinz
In 2003 publiceerde de Duitse schrijver Alois Prinz het boek ‘Beter boos dan verdrietig. Het levensverhaal van Ulrike Marie Meinhof’. Dit speciaal voor jongeren geschreven boek behelst het volledige verhaal van Meinhof. Ook in dit boek stelt de schrijver zich de vraag: ‘Hoe kon het dat een hoogopgeleide vrouw die in principe alles had, besloot om haar carrière, haar huwelijk, haar kinderen en eigenlijk haar hele leven vaarwel te zeggen, om zich aan te sluiten bij een terreurorganisatie?’ Alois Prinz trekt een lijn van haar jeugd, haar opleiding, de studentenbeweging, haar journalistieke activiteiten, naar de uiteindelijke ontmoeting met Andreas Baader en Gudrun Ensslin en haar leven in de illegaliteit.
Boek van Otto van de Haar
De biografie ‘Ulrike Meinhof terroriste voor een betere wereld’ van de Nederlandse schrijver Otto van de Haar, neemt de denk- en handelswijze van Meinhof als uitgangspunt. Welke gedachten zorgden ervoor dat ze de Bondsrepubliek Duitsland begin jaren 70 nog altijd zag als een fascistische dictatuur? En waarom zag ze geweld op een bepaald moment als enige optie om de West-Duitse samenleving te veranderen? Voor het schrijven van dit boek verdiepte Otto van de Haar zich in de meest belangrijke biografieën over Ulrike Meinhof en bestudeerde hij talloze krantenartikelen uit de jaren 60 en 70.
Brieven en andere geschriften
Van de Haar besteedt niet alleen aandacht aan het journalistieke werk van Meinhof, maar belicht ook de brieven en andere geschriften die ze tijdens haar leven ondergronds en tijdens haar periode in de gevangenis schreef. Daarnaast wordt ook de dubieuze rol van de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten besproken. Tevens behandelt de auteur ook het showproces tegen het enige Nederlandse RAF-lid Ronald Augustin, die gespecialiseerd was in het vervalsen van paspoorten en andere identiteitsdocumenten. Augustin werd tijdens zijn strafzaak bijgestaan door de Nederlandse advocaat Pieter Bakker Schut.
Boek Sarah Colvin
In 2009 publiceerde de Britse professor Sarah Colvin het boek ‘Ulrike Meinhof en West-Duits terrorisme – Taal, geweld en identiteit’. Dit boek is een gespecialiseerde studie over Meinhof en de Rote Armee Fraktion, dat zich focust op het taalgebruik van de RAF om extreem geweld te rechtvaardigen. Tijdens haar lidmaatschap van de terreurorganisatie publiceerde Meinhof tal van geschriften. Het boek van Colvin richt zich vooral op de rol van taal in Meinhofs ontwikkeling en de manier waarop ze met haar teksten een identiteit creëerde voor de RAF.
Archiefonderzoek
Voor het schrijven van haar boek heeft Sarah Colvin veel archiefonderzoek gedaan en verdiepte ze zich in talloze geschriften van de linkse journaliste. Colvin laat zien hoe de bereidheid tot gewelddadig verzet, al in de jaren 60 in Meinhofs teksten was vastgelegd. Aan de hand van nooit gepubliceerde archiefdocumenten probeert Colvin de opkomst van het linkse West-Duitse terrorisme eind jaren 60 te begrijpen.
Boek Leith Passmore
Ook het boek ‘Ulrike Meinhof en de Rote Armee Fraktion: Terrorisme plegen’ (gepubliceerd in 2011) van de Australische schrijver Leith Passmore is een verfijnde, maar toegankelijke studie over het radicaliseringsproces van Meinhof. Passmore beschrijft onder andere Meinhofs drang om te communiceren in haar tijd als journaliste. Ook de teksten die ze schreef tijdens haar leven ondergronds en tijdens haar eenzame jaren in de gevangenis komen uitgebreid aan bod. Dit boek combineert recente inzichten over de RAF met rigoureus onderzoek, om te bewijzen dat Meinhofs brieven, geschriften en daden verbonden waren met haar ‘carrière’ als terrorist.
Historische betekenis
Daarnaast gaat Leith Passmore dieper in op haar historische betekenis. Eveneens tracht hij om Ulrike Meinhof te begrijpen, zonder haar te veroordelen of te prijzen. Passmore biedt een inzichtelijke analyse van Meinhofs rol als ‘het geweten’ van de RAF. Wie dit boek leest zal nooit meer op dezelfde manier over Ulrike Meinhof of terrorisme denken.
Boek Ulf Günter Stuberger
De Duitse journalist en schrijver Ulf Günter Stuberger publiceerde in 2008 het boek ‘De RAF-dossiers. Daden en Motieven. Daders en slachtoffers.’ Dit boek behandelt de belangrijkste vonnissen tegen de RAF-beklaagden tijdens het Stammheim-proces. Dertig jaar lang werden de teksten van deze vonnissen geheim gehouden. Pas na de publicatie van dit boek kon de Duitse bevolking lezen hoe destijds in hun naam recht werd uitgesproken tegen de terroristen.
Arresten in boekvorm
Tot op de dag van vandaag praten veel Duitsers bijna uitsluitend over de motieven van Ulrike Meinhof, Andreas Baader, Gudrun Ensslin en de andere RAF-leden. De arresten (die hier voor het eerst in boekvorm worden gepresenteerd) geven een volledige beschrijving van de feiten, zoals deze door de rechterlijke macht in de Bondsrepubliek werden vastgesteld en beoordeeld. Het boek van Ulf Günter Stuberger maakt duidelijk dat veel van de mythen over de doelstellingen van de RAF, in werkelijkheid het resultaat zijn van opzettelijke vorming van politieke legendes.
Boek Butz Peters
De Duitse advocaat, journalist en schrijver Butz Peters schreef meerdere boeken over de Rote Armee Fraktion. In het boek ‘Fatale fout. De geschiedenis van de RAF’ wordt de hele geschiedenis van de terreurorganisatie uit de doeken gedaan. Vanaf de eerste generatie terroristen begin jaren 70 tot aan de derde generatie terroristen in de jaren 90. Beginnend bij de warenhuisbranden in Frankfurt in 1968 en eindigend bij de arrestatie van de RAF-terroriste Andrea Klump in Wenen in 1999. Butz Peters reconstrueert de geschiedenis van de RAF aan de hand van documenten van de Federale Recherche, het Duitse OM, telefoontaps, rechterlijke uitspraken en ander archiefmateriaal. Ook behandelt Peters de ideologie van de RAF en laat hij zijn licht schijnen op de gebeurtenissen rondom de dood van Ulrike Meinhof.
Boek Jillian Becker
In 1977 publiceerde de in Zuid-Afrika geboren Britse schrijfster Jillian Becker het boek ‘Hitler’s kinderen: Het verhaal van de terroristische bende Baader-Meinhof’. Veel RAF-terroristen kwamen uit welvarende gezinnen en hadden goedopgeleide ouders. Echter, worstelden veel jongeren eind jaren 60 met het verleden van de generatie van hun ouders. Ze waren ‘Hitlers kinderen’ en niet alleen omdat ze in of direct na het naziregime werden geboren, maar ook omdat ze zelf net zo fel tegen individuele vrijheid waren als de nationaalsocialisten destijds. De zelfverklaarde ideologie van de RAF-leden was immers het communisme.
Goed misdaadverhaal
De extreemlinkse jongeren identificeerden zichzelf met de slachtoffers van oorlogen, armoede en onderdrukking in de derdewereldlanden en gaven de schuld aan het westerse imperialisme. Aan de hand van gedetailleerde biografische portretten van RAF-terroristen, gaat Jillian Becker op zoek naar de wortels van de terreurorganisatie. Deze RAF-studie bevat niet alleen nuttig bronnenmateriaal, maar leest ook als een goed misdaadverhaal.
Boek Stefan Aust
De Duitse journalist en schrijver Stefan Aust geldt als een autoriteit op het gebied van de Rote Armee Fraktion. In 1985 publiceerde hij zijn boek ‘Het Baader Meinhof Complex’, waarin de vroege geschiedenis van de terreurorganisatie wordt behandeld. Dit boek wordt door veel mensen beschouwd als de eerste uitgebreide documentatie over de RAF en is geschreven in een journalistieke stijl. Stefan Aust laat zijn licht schijnen op de buitenparlementaire oppositie en de hevige studentenprotesten in West-Duitsland eind jaren 60. Daarnaast vertelt hij hoe Ulrike Meinhof, Andreas Baader en Gudrun Ensslin uiteindelijk overgingen op de gewapende strijd. Ook de terreurdaden van de RAF, het Stammheim-proces en de zelfmoord van de RAF-kopstukken tijdens de ‘Duitse herfst’ in 1977 komen uitgebreid aan bod.
Verfilming
In de loop der jaren zijn er in latere edities van Het Baader Meinhof Complex verschillende aanvullingen gedaan met nieuwe feiten, op basis van geheime dossiers van het Oost-Duitse Ministerie van Staatsveiligheid (Stasi). Deze Stasi-dossiers werden na de val van de muur en de ineenstorting van de DDR openbaar gemaakt voor journalisten. Latere terreurdaden (die werden gepleegd door RAF-terroristen van de derde generatie) worden in dit boek niet behandeld. Het boek werd in 2008 verfilmd door de Duitse filmregisseur Uli Edel.
Lees ook:
Een volledig overzicht van RAF-terroristen
Bronnen:
De in dit artikel opgenomen informatie is gebaseerd op bovenstaande naslagwerken over Ulrike Meinhof en de RAF.