Andreas Baader (1943 – 1977)

Andreas Baader was een West-Duitse terrorist en een van de oprichters van de marxistisch georiënteerde terreurorganisatie Rote Armee Fraktion (RAF). Hij was eind jaren 60 betrokken bij de buitenparlementaire oppositie (APO) tegen de Grote Coalitie onder bondskanselier Kurt Georg Kiesinger. In die hoedanigheid kwam hij in aanraking met de links-radicale scene in West-Berlijn. Na zelf ook te zijn geradicaliseerd richtte hij in 1970 samen met zijn vriendin Gudrun Ensslin en de advocaat Horst Mahler, de Rote Armee Fraktion op. De RAF pleegde tal van terroristische aanslagen, waarbij zeker 33 mensen om het leven kwamen en meer dan 200 gewonden vielen. De RAF was tot 1993 actief, maar werd pas in 1998 officieel ontbonden. Op 28 april 1977 werd Andreas Baader veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Een half jaar later – op 18 oktober 1977 – werd hij dood aangetroffen in zijn cel.

Jeugd

West-Berlijn

APO

Kommune 1

Dood Benno Ohnesorg

Ontmoeting met Gudrun Ensslin

Brandstichting warenhuizen Frankfurt

Moordaanslag op Rudi Dutschke

Thuiscampagne

Vlucht naar Parijs

Baader wordt opgepakt bij verkeerscontrole

Bevrijdingsactie

Oprichting RAF

Mei-offensief

Arrestatie in Frankfurt

Stammheim-proces

Bezoek Jean-Paul Sartre

Veroordeling

Duitse herfst

Overlijden

Begrafenis

Het leven van een staatsvijand

 

Jeugd

Andreas Baader werd geboren op 6 mei 1943 in het Beierse München. Hij groeide de eerste vijf jaren van zijn leven op met zijn moeder, oma en tante. Zijn vader – een historicus en archivaris – werd aan het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 door de Russen gevangengenomen. Korte tijd later werd hij als vermist gerapporteerd en er werd nooit meer iets van hem vernomen. Uiteindelijk werd zijn vader doodverklaard. Ondanks dat Baader werd gezien als een talentvolle jongen, verliep de schoolperiode van Baader zeer problematisch.

Ongedisciplineerd en gewelddadig gedrag

Hij werd meerdere keren van school gestuurd wegens ongedisciplineerd en gewelddadig gedrag en vervolgens naar een andere school overgeplaatst. Baader behaalde dan ook alleen zijn diploma voor secundair onderwijs en volgde geen beroepsopleiding. Hij tekende veel en maakte als pottenbakker aardewerk. Als puber kwam hij in opstand tegen de autoriteiten en werd hij regelmatig aangehouden door de verkeerspolitie, omdat hij de verkeersregels aan zijn laars lapte. Bij de politie van München stond hij geregistreerd voor verschillende verkeersovertredingen, waaronder het rijden zonder rijbewijs. Daarvoor werd hij meermaals gestraft.

Rellen in Schwabing

In de zomer van 1962 was de 19-jarige Andreas Baader betrokken bij rellen in het Münchener stadsdeel Schwabing. Deze rellen waren het gevolg van een incident dat even daarvoor had plaatsgevonden aan de Leopoldstrasse . In die periode was het voor straatmuzikanten verboden om ’s avonds laat nog muziek te maken op straat. Echter waren er om 22.30 nog steeds muzikanten aan het spelen. Dat werd niet in dank afgenomen door de buurtbewoners. Een gemeenteraadslid en een aantal omwonenden verzochten de muzikanten om te stoppen met spelen, maar daar werd geen gehoor aan gegeven. Vervolgens belden de buurtbewoners de politie. Ook aan het verzoek van de politieagenten om de geluidsoverlast te staken werd niet voldaan. Daarop werden de muzikanten gearresteerd.

Woede onder jongeren

De arrestatie van de muzikanten leidde tot woede onder jongeren in München en er braken rellen uit. Ook in de vier opeenvolgende dagen waren er in de Beierse stad straatgevechten tussen duizenden demonstranten en de politie. De agenten – waarvan sommige te paard – probeerden de menigte met wapenstokken uit elkaar te slaan. Bij de rellen waren ook jongeren betrokken die vanuit andere West-Duitse steden naar München waren gereisd, om de opstand tegen de autoriteiten te ondersteunen. De rellen in Schwabing zorgden voor veel materiële schade. Een paar honderd demonstranten werden gearresteerd.

 

West-Berlijn

Na de rellen was er veel kritiek op het gewelddadige optreden van de politie. Het brute politiegeweld zou ook veel indruk hebben gemaakt op de jonge Andreas Baader. Volgens zijn moeder zouden de gebeurtenissen tijdens de rellen in Schwabing voor een groot deel de aanleiding zijn geweest voor zijn latere radicaliseringsproces. Door het geweld van de politie tegen muziekmakende jongeren zou Baader tot het besef zijn gekomen, dat er iets grondig mis was in de Bondsrepubliek Duitsland. Kort na de rellen in München verhuisde Baader naar West-Berlijn, waar hij vermoedelijk een artistieke opleiding wilde gaan volgen.

Berlijnse muur

De Berlijnse Muur was amper twee jaar daarvoor gebouwd en sneed West-Berlijn af van Oost-Berlijn en de rest van de DDR. De betonnen afscheiding omvatte tal van wachttorens die langs de gehele muur waren geplaatst. Zwaarbewapende Oost-Duitse grenswachters zorgden ervoor dat niemand vanuit het communistische Oosten naar het vrije Westen kon ontsnappen. In West-Berlijn werkte Andreas Baader onder meer als bouwvakker en zou hij een tijdje als roddeljournalist hebben gewerkt.

 

 

Dandy

Baader was een echte dandy met bontjassen en zonnebrillen, die van snelle auto’s hield. Hij had een goede persoonlijke band met zijn artistieke oom, de acteur en danser Michael Kroecher. Halverwege de jaren 60 cultiveerde Andreas Baader een biseksuele uitstraling, droeg soms make-up en bezocht homoclubs in de stad. Rond 1965 poseerde hij halfnaakt voor de homosterfotograaf Herbert Tobias. De knappe en charismatische Baader kreeg veel aandacht van vrouwelijk schoon. Echter was Baader een hork die vrouwen vaak op een respectloze manier behandelde.

Ellinor Michel en Manfred Henkel

Hij kreeg een relatie met de schilderes Ellinor Michel (Ello), die getrouwd was met de schilder Manfred Henkel. Andreas Baader trok bij Ellinor en Manfred in (die op dat moment hun relatie al hadden beëindigd). Hij bleef twee jaar in het appartement wonen en verwekte een dochter bij Ellinor, die op 17 maart 1965 geboren werd. Baader zou nooit voor zijn dochter Suse hebben gezorgd. De relatie tussen Baader en Ellinor eindigde in 1967. Ellinor gebruikte in die periode veel alcohol en drugs en daarom zou Suse verder worden opgevoed door Manfred Henkel en zijn nieuwe vrouw. In deze periode stond Baader al bekend om zijn provocerende en gewelddadige gedrag jegens anderen.

Studentenbeweging

In 1967 kwam Andreas Baader in aanraking met de studentenbeweging in West-Berlijn en de buitenparlementaire oppositie (APO). Op dat moment was er onder jongeren veel onvrede over het politieke en sociale systeem van de Bondsrepubliek. Sinds de jaren 50 werd het West-Duitse partijlandschap gedomineerd door de christendemocraten (CDU/CSU). Echter hadden de christendemocraten bij de Bondsdagverkiezingen van 1961 hun absolute meerderheid in de Bondsdag verloren. Daarom waren ze gedwongen om een coalitie aan te gaan met de Vrije Democratische Partij (FDP), die de linkse en rechtse liberalen vertegenwoordigde. Deze coalitie werd ook na de Bondsdagverkiezingen van 1965 voortgezet.

Grote coalitie

Omdat de christendemocraten het begrotingstekort en de staatsschuld wilden beteugelen door de belastingen te verhogen, kwam het in oktober 1966 tot een breuk tussen CDU/CSU en de FDP en moest er een nieuwe coalitie worden gevormd. Nadat de FDP-ministers waren afgetreden en de partij uit de coalitie was gestapt, startte de CDU/CSU onderhandelingen met de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland (SPD). De onderhandelingen verliepen succesvol en op 1 december 1966 werd er onder Bondskanselier Kurt Georg Kiesinger een grote coalitie gesloten tussen CDU/CSU en de SPD.

 

APO

De grote coalitie van CDU/CSU en de SPD had als belangrijkste doel, het bestrijden van de economische recessie. Veel West-Duitse studenten waren zeer kritisch ten aanzien van de grote coalitie tussen deze twee grote volkspartijen, waarin nauwelijks nog plaats was voor een parlementaire oppositie. De CDU/CSU en de SPD hadden samen 90% van de Bondsdag in handen (468 van de 518 zetels). De FDP had als enige kleine oppositiepartij nauwelijks nog iets in de melk te brokkelen. Door de politieke macht van deze grote partijen raakten veel politiek actieve jongeren gedesillusioneerd en zochten naar andere manieren om toch invloed te kunnen uitoefenen op de West-Duitse politiek. Daarom werd er een buitenparlementaire oppositie (APO) gevormd. De APO werd gesteund door de Socialistische Duitse Studentenbond (SDS), maar ook door andere politiek gemotiveerde groepen zoals de Republikeinse Club (RC) die vooral in West-Berlijn een sleutelrol speelde.

Democratisering van de universiteiten

De APO-leden had verschillende speerpunten. Ze eisten dat de universiteiten in de Bondsrepubliek rigoureus werden hervormd (de hogere onderwijsinstellingen moesten worden gedemocratiseerd) en ze kwamen in opstand tegen de oorlog in Vietnam. Ook ageerden ze tegen het Amerikaanse imperialisme en de steun die de Bondsrepubliek gaf aan autoritaire dictatoriale regimes in Zuid-Amerika, Afrika en Azië. Daarnaast demonstreerde de APO tegen de invoering van de zogenaamde ‘noodwetten’, die volgens de betogers de democratische rechtstaat in gevaar brachten. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog stond de Bondsrepubliek onder controle van een geallieerde bezettingsmacht van Amerikanen, Britten en Fransen. In 1966 streefde de West-Duitse overheid naar meer autonomie en daarom wilde ze af van de bestaande politieke situatie, waarbij de bezettingstroepen altijd konden ingrijpen bij politieke onrust, zoals bijvoorbeeld een staatsgreep.

Noodwetten

De geallieerden waren bereid om de Bondsrepubliek meer zelfstandigheid te geven, maar in ruil voor meer soevereiniteit eisten ze dat de West-Duitse regering een wetswijziging zou doorvoeren, waarmee de Bondsrepubliek zou kunnen ingrijpen in geval van een politiek onstabiele of ongewenste situatie. De studenten van de buitenlandse oppositie waren fel gekant tegen deze wetsaanpassing, omdat de noodwetten deden denken aan de Machtigingswet en de Rijksdagbrandverordening uit 1933. Door deze wetswijziging kregen Hitler en zijn NSDAP destijds, meer wetgevende bevoegdheden en konden de nazi’s uiteindelijk de absolute macht grijpen. Met de noodwetten van 1966 werd het voor de West-Duitse regering ook mogelijk om grondrechten tijdelijk op te schorten en het parlement tijdens een nationale noodsituatie als het ware buitenspel te zetten. De APO wilde dat koste wat kost voorkomen.

Rudi Dutschke

Met name de Socialistische Duitse Studentenbond (SDS) ontwikkelde zich tot een strak georganiseerde politieke studentengroep. Hun protestacties richtten zich niet alleen op enkele specifieke punten – zoals bijvoorbeeld tegen kernwapens of de Vietnamoorlog – maar ze bekeken de economische en politieke probleemgebieden in de Bondsrepubliek als een geheel. De intensieve theoretische debatten werden aangevoerd door de flamboyante charismatische linkse studentenleider Rudi Dutschke, die bekend stond om zijn vurige toespraken. In 1967 werd het conflict tussen de APO en het politieke establishment nog verder op de spits gedreven.

 

Kommune 1

In 1967 kwam Andreas Baader in West-Berlijn in contact met leden van de politiek gemotiveerde woongroep Kommune 1. Deze commune was opgericht door de linkse ras-provocateur en SDS-lid Dieter Kunzelmann. De leden van Kommune 1 beschouwden de West-Duitse samenleving als zeer conservatief en zochten naar alternatieve samenlevingsvormen. Binnen de commune werd geëxperimenteerd met vrije liefde, muziek en drugs.

Ludieke protestacties

De commune-leden voerden allerlei satirische protestacties uit om aandacht te genereren voor hun opvattingen. Ze ageerden niet alleen tegen de West-Duitse autoriteiten en de kapitalistische consumptiemaatschappij, maar ze voerden ook ludieke protestacties uit tegen het Amerikaanse imperialisme en de oorlog in Vietnam. Naast Dieter Kunzelmann, waren ook Rainer Langhans, Fritz Teufel en Dorothea Ridder bekende Kommune 1-leden. Kort na de oprichting van de woongroep waren de acties van Kommune 1 nog relatief onschuldig en hadden ze een humoristische ondertoon, maar later werden de provocaties geleidelijk aan steeds radicaler.

 

Dood Benno Ohnesorg

Op 2 juni 1967 was er een staatsbezoek in West-Berlijn van Mohammad Reza Pahlavi, de sjah van Perzië. Tegen het staatsbezoek was veel weerstand onder studenten, omdat Pahlavi de mensenrechten in zijn land schond en tegenstanders van zijn regime liet arresteren. De APO organiseerde een grote protestdemonstratie waar honderden studenten op afkwamen. De betoging werd door de politie met grof geweld afgeslagen en talloze demonstrerende jongeren raakten gewond. De gebeurtenissen kwamen tot een climax toen de vreedzaam demonstrerende 26-jarige student Benno Ohnesorg, door de West-Berlijnse politieman Karl-Heinz Kurras werd doodgeschoten.

Fascistische organisatiestructuur

De dood van de student leidde tot een verheviging van de studentenonrust. Niet alleen in West-Berlijn maar ook in andere grote West-Duitse steden kwamen studenten massaal in opstand. Ze veroordeelden het geweld van de politie en beschuldigden hen van nazipraktijken. Volgens de studenten werd het politieapparaat in de Bondsrepubliek nog altijd voortgedreven door een fascistische organisatiestructuur.

Hooggeplaatste oud-nazi’s

Eind jaren 60 waren veel jongeren bezorgd over een nieuw opkomend fascisme in West-Duitsland. Na de oorlog was het land nooit helemaal gezuiverd van de nazi’s en veel oorlogsmisdadigers bekleedden nog altijd hooggeplaatste functies in de Bondsrepubliek. Ook binnen de rechterlijke macht waren nog steeds oud-nazi’s in functie. Sommige van hen maakten na de oorlog zelfs nog een zeer glorieuze carrière, ondanks het feit dat ze het naziregime actief hadden gesteund. Veel jongeren waren boos over het feit dat de generatie van hun ouders verantwoordelijk was geweest voor de verschrikkingen tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals de systematische uitroeiing van Joden en andere minderheidsgroepen. De studenten eisten dat de overheid, de rechterlijke macht en het politieapparaat werden gezuiverd van alle oud-nazi’s en fascistische elementen.

Protesten tegen Springer-media

Na de dood van Benno Ohnesorg verkeerde West-Berlijn maandenlang in een soort noodtoestand. Bijna dagelijks werd er door studenten gedemonstreerd en de autoriteiten werden steeds meer door de APO onder druk gezet. De aanhoudende protesten leidden uiteindelijk tot het aftreden van de West-Berlijnse politiechef, de senator van Binnenlandse Zaken en de West-Berlijnse burgemeester Heinrich Albertz. Ondanks hun aftreden gingen de studentenprotesten in alle hevigheid onverminderd door. De protesten waren vooral gericht tegen de West-Duitse media en dan met name tegen de uitgeverij van Axel Springer die een aantal conservatieve dagbladen uitgaf.

Lastercampagne tegen de socialistische beweging

De Springer-kranten zoals ‘Die Welt’ en ‘Bild-Zeitung’ werden er door de studenten van beschuldigd, dat ze een lastercampagne voerden tegen de socialistische beweging. De kranten zouden niet alleen eenzijdig over de APO schrijven, maar ook creëerden ze met hun onjuiste of verkorte berichtgeving doelbewust een vijandige antisocialistische tendens in de Bondsrepubliek. Tevens vonden de linkse studenten dat hun leider Rudi Dutschke opzettelijk door de Springer-mediagroep werd gedemoniseerd. In de kranten werd voortdurend voor ‘staatsvijand’ Dutschke gewaarschuwd als ‘het rode gevaar’, dat de West-Duitse democratie wel eens ernstig zou kunnen destabiliseren. Daarom wilden de studenten dat de uitgeverij van Axel Springer zou worden onteigend.

 

Ontmoeting met Gudrun Ensslin

De meeste leden van Kommune 1 waren academisch geschoold, maar de macho Andreas Baader – die nauwelijks onderwijs genoten had – kon de intellectuele debatten niet bijhouden. Binnen deze links-radicale kringen bleef hij dan ook een buitenbeentje. Hij droeg geen hippiekleding zoals de anderen, maar koos voor een dandy-achtige elegante look. Daarnaast hield hij zijn haren in tegenstelling tot de meeste andere linkse jongeren kort. Een week na de dood van Benno Ohnesorg – op 10 juni 1967 –leerde Andreas Baader tijdens een protestactie op de Kurfürstendam de studente Gudrun Ensslin kennen.

Letterballet

Deze protestactie werd bekend als het zogenaamde ‘Letterballet’ en was gericht tegen de burgemeester van West-Berlijn Heinrich Albertz. De demonstranten wilden dat de burgemeester zou opstappen, vanwege het politiegeweld tijdens het staatsbezoek van de sjah van Perzië en de dood van Ohnesorg. Ondanks dat de protestactie door de autoriteiten verboden was, werd het letterballet toch uitgevoerd. Tijdens het protest stonden acht jongeren op een rij die allemaal een wit T-shirt aan hadden met daarop een letter. Op de voorzijde vormden de letters het woord ‘ALBERTZ!’ en op de rug vormden de letters het woord ‘AFTREDEN’ Gudrun Ensslin stond als laatste in de rij en droeg het T-shirt met het uitroepteken en de letter N. Korte tijd na deze protestachtie kregen Baader en Ensslin een liefdesrelatie. De marxistisch georiënteerde Ensslin – die drie jaar ouder was dan Baader – had op dat moment samen met haar partner Bernhard Vesper, een baby (Felix) van een maand oud.

Staatsceremonie Paul Löbe

Ondertussen cultiveerden de leden van Kommune 1 hun imago als taboedoorbrekers. De protestacties vielen bij de conservatie West-Duitse bevolking echter niet in goede aarde en werden als zeer onsmakelijk en schofferend beschouwd. Niet zelden werden de commune-leden geconfronteerd met woedende burgers. Ook de protestactie op 9 augustus 1967 tijdens de staatsceremonie voor de voormalige sociaaldemocratische politicus Paul Löbe in West-Berlijn wekte veel boosheid. De staatsceremonie voor Löbe – die enkele dagen daarvoor was overleden – werd gehouden in het stadhuis van Schöneberg.

Protestactie op de John-F.-Kennedy-Platz

Tegelijkertijd hielden de leden van Kommune 1 een alternatieve satirische ceremonie op de naastgelegen John-F.-Kennedy-Platz. Tijdens deze nep-ceremonie werd de spot gedreven met de overleden Löbe. De commune-leden hadden een begrafenis geënsceneerd en droegen een doodskist over het plein. De kist werd gedragen door Andreas Baader, Ulrich Enzensberger, Rainer Langhans en Peter Urbach. Tijdens de ‘rouwstoet’ eisten ze de vrijlating van het Kommune 1-lid Fritz Teufel, die op dat moment in de gevangenis zat. Met de protestactie deden ze alsof ze de Berlijnse rechterlijke macht naar hun graf droegen. Op de doodskist stond de tekst ‘Senat’ geschreven.

Woedende reacties

Toen politieagenten de kistdragers wilden tegenhouden vloog het deksel van de kist plotseling open. In de kist lag de links-radicale rasprovocateur en Kommune 1-oprichter Dieter Kunzelmann. Hij droeg een wit gewaad en ging rechtop in de kist staan, terwijl hij pamfletten in de aanwezige menigte strooide. Op de pamfletten stonde de choquerende tekst:

Vandaag jaagt u Paul Löbe door de schoorsteen […] Wij willen een paar slimme lijken begraven, die langzaam naar de hemel stinken.’

Vervolgens werd er een lijst met leden van de Berlijnse senaat gepresenteerd. De aanstootgevende tekst op de pamfletten lokte woedende reacties uit bij de toeschouwers op de John-F.-Kennedy-Platz. Tijdens de protestactie werden tal van studenten gearresteerd. Andreas Baader wist aan de politie te ontkomen.

Radicalere protestacties

De protestacties van de leden van Kommune 1 namen steeds agressievere vormen aan. Zo hadden ze in het voorjaar van 1967 het idee geopperd om een ‘puddingaanslag’ te plegen op de Amerikaanse vice-president Hubert H. Humphrey tijdens zijn bezoek aan West-Berlijn. Ze wilden hem bekogelen met zakken die gevuld waren met meel, pudding en yoghurt. De protestactie kon echter door de autoriteiten worden verijdeld, dankzij een tip van een geheim agent. Dieter Kunzelmann, Rainer Langhans, Fritz Teufel en een aantal andere linkse activisten werden door de politie gearresteerd.

Kommune 1 moet ander pand betrekken

In eerste instantie dacht de politie dat de links-radicalen een aanslag wilden plegen met rookbommen, explosieven of chemicaliën, maar toen bleek dat het om pudding ging werden de commune-leden weer vrijgelaten. De kranten van Springer-media veroordeelden de protestacties in stevige bewoordingen. De eigenaar van het pand waarin Kommune 1 gevestigd was, was verbolgen over de puddingactie en liet het appartement ontruimen. De commune-leden betrokken daarna een ander pand in het West-Berlijnse stadsdeel Charlottenburg.

Brand Brussels warenhuis Innovation

De leden van Kommune 1 kwamen bijna wekelijks in opspraak door provocerende protestacties. Bij een van de protesten klommen leden van Kommune 1 de Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche op, om vervolgens honderden Rode Boekjes van MAO naar beneden te gooien. De West-Duitse autoriteiten bekeken de acties met argusogen, maar onder linkse jongeren werden de commune-leden steeds populairder. Een van de protestacties waar de gevestigde orde in de Bondsrepubliek van huiverde, was een flyeractie na de grote brand in de ‘Innovation’, een warenhuis in Brussel.

 

Tijdens deze brand op 22 mei 1967 kwamen 251 mensen om het leven vielen zeker 62 gewonden. De schok in België, maar ook in andere Europese landen was groot. De Belgische politie ging er aanvankelijk van uit dat de brand was aangestoken door links-radicalen. Er waren op dat moment in de stad namelijk al een aantal dagen protesten aan de gang tegen de Vietnamoorlog en de napalmbombardementen, die het Amerikaanse leger op de burgerbevolking uitvoerde. Uit het politieonderzoek zou later echter blijken dat de brand niet was aangestoken, maar was ontstaan doordat er zich gas had opgehoopt onder een verlaagd plafond. Dat gas was vervolgens door een verhitte lamp ontstoken. Na brand in de Innovation verspreidden de leden van Kommune 1 een flyer, waarin ze een parallel trokken tussen het drama in Brussel en de oorlog in Vietnam. In de flyer stond de tekst:

Wanneer branden de Berlijnse warenhuizen?’

‘Onze Belgische vrienden begrijpen eindelijk hoe ze de bevolking moeten betrekken bij de ellende in Vietnam. Ze steken een warenhuis in brand en tweehonderd tevreden burgers maken een einde aan hun spannende bestaan en Brussel wordt Hanoi. Als er in de nabije toekomst ergens brand uitbreekt, een kazerne ontploft of de tribune van een stadion instort, wees dan niet verbaasd. Brand warenhuis, brand!.’

Op 24 mei 1967 verspreidde de  leden van Kommune 1 nogmaals een flyer, waarin stond:

‘Consument, waarom staat u in brand?’

‘Ervaar dat knetterende Vietnam-gevoel dat we thuis niet zouden willen missen. Hoezeer we ook meeleven met de pijn van de nabestaanden in Brussel, zolang de juist maat niet wordt overschreden , staan wij open voor nieuwe stoutmoedige en conventionele methoden. Bewondering faalt niet, ondanks alle menselijke tragedie.’

Proces tegen Langhans en Teufel

De flyeractie van Kommune 1 wekte de woede bij de West-Duitse overheid, maar ook veel West-Duitse burgers waren geschokt door deze provocatie. Na de flyeractie werden de commune-leden Rainer Langhans en Fritz Teufel beschuldigd van het aanzetten tot brandstichting. Vervolgens werden er juridische stappen tegen hen ondernomen. In de zomer van 1967 werden ze officieel aangeklaagd. Tijdens de juridische procedure ontstond er een publieke discussie over de scheidslijn tussen satire en het daadwerkelijk oproepen tot het plegen van geweldsmisdrijven.

Uitten van maatschappelijke kritiek

Verschillende schrijvers, kunstenaars en deskundigen op het gebied van satire mengden zich vervolgens in het debat. Ze steunden de commune-leden en waren van mening dat satire – ongeacht de vorm waarin dat gegoten wordt – een belangrijke maatschappelijke functie heeft bij het uitten van maatschappelijke kritiek. Volgens de deskundigen moesten de flyers dan ook worden gezien als een fictionele, surrealistische en poëtische protestactie die (hoe aanstootgevend en onsmakelijk de provocatie ook was), niet de bedoeling had om anderen ook echt aan te zetten tot brandstichting. De Berlijnse rechtbank oordeelde maanden later – op 22 maart 1968 – dat de flyeractie onder de artistieke vrijheid viel en sprak Rainer Langhans en Fritz Teufel vrij.

 

Brandstichting warenhuizen Frankfurt

Andreas Baader en Gudrun Ensslin waren echter niet van plan om het net zoals Langhans en Teufel, bij tekstuele en verbale provocaties te laten, maar wilden daadwerkelijk een warenhuis in de Bondsrepubliek in vuur en vlam zetten. Op 2 april 1968 plaatsten Baader en Ensslin samen met de twee links-radicalen Horst Söhnlein en Thorwald Proll, kort voor sluitingstijd een aantal brandbommen met tijdsontstekers, in twee warenhuizen (Kaufhaus M. Schneider en de Kaufhof) in Frankfurt am Main. De bommen gingen even na middernacht af, waardoor er geen menselijke slachtoffers vielen. De materiële schade was echter aanzienlijk. Bij een van de warenhuizen brandde een deel van de sportartikelen-afdeling af, bij het andere warenhuis gingen een kleedkamerwand en een kast verloren. Doordat de sprinklerinstallatie werd geactiveerd ontstond er ook flinke waterschade.

Hoge beloning

De politie stelde al snel vast dat de brand was aangestoken, omdat er bij de brandhaarden plastic flessen en reiswekkers werden aangetroffen. De directieleden van Kaufhaus M. Schneider en de Kaufhof loofden op 3 april 1968 een hoge beloning uit, voor de tip die zou leiden tot de aanhouding van de brandstichters. Dat was succesvol want de volgende dag ontving de politie informatie over de verblijfplaats van de daders. Korte tijd later konden Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Horst Söhnlein en Thorwald Proll in het Frankfurter stadsdeel Bockenheim worden gearresteerd.

 

Moordaanslag op Rudi Dutschke

Op 11 april 1968 pleegde de 23-jarige ongeschoolde arbeider Josef Bachmann een moordaanslag op Rudi Dutschke, bij het hoofdkantoor van de SDS aan de Kurfürstendamm in West-Berlijn. Dutschke raakte zeer zwaargewond (hij kreeg twee kogels in zijn hoofd en een in zijn linkerschouder) maar overleefde de aanslag. Bachmann kon vervolgens worden gearresteerd. Bij de arrestatie van Bachmann bleek dat hij een exemplaar bij zich had van het rechts-extremistische weekblad Deutsche National-Zeitung. Het weekblad had vijf portretfoto’s van Rudi Dutschke gepubliceerd met daaronder de opruiende tekst ‘Stop Dutschke nu! Anders komt er een burgeroorlog’. Na zijn aanhouding verklaarde Josef Bachmann dat hij tot zijn daad werd aangemoedigd door het lezen van de artikelen in de Deutsche National-Zeitung. Ook de antisocialistische berichtgeving in de ‘Bild-Zeitung’ van Axel Springer, zou hem hebben aangespoord tot de moordaanslag.

Paasrellen

De moordaanslag op Rudi Dutschke veroorzaakte de ergste straatrellen in de geschiedenis van de Bondsrepubliek Duitsland. Tijdens deze zogenaamde ‘Paasrellen’ gingen honderdduizenden mensen in West-Berlijn en tal van andere West-Duitse steden de straat op om te demonstreren, bij kantoren, redacties en drukkerijen van Springer-media. De gewelddadige protesten leidden tot heftige confrontaties met de politie, die keihard ingreep. Springer had volgens de studenten het maatschappelijke klimaat gecreëerd, waarin de moordaanslag op Rudi Dutschke kon plaatsvinden. Daarom was het mediaconcern volgens de woedende socialistische studenten verantwoordelijk voor de aanval. Tijdens een bijeenkomst aan de Technische Universiteit van Berlijn werd de leus ‘De hoofdschuldige zit in de Kochstrasse’ gescandeerd. Daarop liepen een paar duizend boze studenten met brandende fakkels naar het gebouw van de Springer-uitgeverij aan de Kochstrasse. Eenmaal daar aangekomen werden ze geconfronteerd met een grote politiemacht, die de uitgeverij moest beschermen.

Gewelddadigheden

De protestdemonstratie sloeg al vrij snel om in gewelddadigheden. Er werden bedrijfsvoertuigen van Springer in brand gestoken, ramen ingegooid met stenen en er werden muren beklad met verf. Vervolgens probeerde de politie – die met zo’n 350 agenten aanwezig was – om de demonstranten met waterkanonnen te verjagen. De West-Duitse overheid gaf de APO en dan met name de SDS de schuld van de gewelddadigheden. Vooral politici van het CDU zagen de socialistische studentenbeweging als een anticonstitutionele organisatie, die een revolutionaire transformatie van de gevestigde orde nastreefde. Daardoor werd de SDS door de West-Duitse overheid gezien als een direct gevaar voor de democratische rechtsstaat.

Strafproces

Het strafproces tegen de brandstichters Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Thorwald Proll en Horst Söhnlein begon op 14 oktober 1968 voor de regionale rechtbank van Frankfurt. De verdachten werden verdedigd door de strafadvocaten Horst Mahler, Otto Schilly, Ernst heinitz en Klaus Eschen. Aanvankelijk waren de beklaagden in een opperbeste stemming. Ze maakten de rechter en officier van justitie belachelijk en poseerden – Thorwald Proll met een sigaar in zijn mond – voor de aanwezige fotografen. Op 29 oktober 1968 eiste de openbaar aanklager een gevangenisstraf van 6 jaar tegen de vier verdachten. Ze werden beschuldigd van het veroorzaken van materiële schade en ernstige brandstichting. De aanklager wees erop dat er in de nacht van de brand nachtwakers in de warenhuizen aanwezig waren en dat er daarom wel degelijk mensenlevens in gevaar waren gebracht. Ook was er volgens de officier van justitie gevaar ontstaan voor de omgeving en had door deze terreurdaad in potentie, een deel van het Frankfurter stadscentrum kunnen afbranden.

Hoger beroep

De rechter ging maar deels mee in de strafeis van de officier en veroordeelde het viertal op 31 oktober 1968 tot gevangenisstraffen van 3 jaar. Baader, Ensslin, Söhnlein en Proll vonden dat hun terreuractie werd afgedaan als een gewoon misdrijf, in plaats van een politiek gemotiveerde protestactie. Desalniettemin had de rechter in zijn vonnis toch een zekere politieke motivatie aan de brandstichting toegekend. De advocaten van de verdachten gingen vervolgens in hoger beroep. Op 13 juni 1969 – Baader, Ensslin, Proll en Söhnlein zaten toen al ongeveer 14 maanden in detentie – besloot de rechtbank dat de uitvoering van de arrestatiebevelen onder voorwaarden kon worden opgeschort. De verdachten mochten het hoger beroep vervolgens in vrijheid afwachten.

 

Thuiscampagne

In deze periode namen Baader, Ensslin en Proll deel aan een campagne van de APO die zich richtte op gemarginaliseerde jongeren in de Bondsrepubliek. Tijdens deze zogenaamde ‘Thuiscampagne’ demonstreerden ze onder meer tegen de slechte omstandigheden destijds in de gesloten jeugdhuizen in de deelstaat Hessen. De protestactie was vooral bedoeld om de autoritaire en onderdrukkende omstandigheden in het welzijnsonderwijs in West-Duitsland bekend te maken bij het grote publiek en een rigoureuze verandering te bewerkstelligen. De Thuiscampagne was onderdeel van een theorie die gericht was op het creëren van een sociaal revolutionair bewustzijn, onder de ernstig achtergestelde kansarmen in de Bondsrepubliek. Ook de zus van Thorwald Proll – Astrid Proll – deed aan de demonstraties mee.

Randgroepentheorie

Thorwald Proll werd sterk beïnvloed door de zogenaamde ‘randgroepentheorie’, van de Duits-Amerikaanse filosoof en socioloog Herbert Marcuse. Volgens deze theorie was het steeds lastiger geworden om de arbeidersklasse te motiveren, om in opstand te komen tegen de politieke gevestigde orde en het maatschappelijke establishment. De West-Duitse arbeidersklasse was eind jaren 60 immers al te veel ‘ingekapseld’ in de samenleving. De arbeiders waren al lang en breed ‘in de val getrapt’ van de gemakken die een kapitalistische maatschappij hen bood. Voor ontspoorde jongeren en andere gemarginaliseerde groepen die in de Bondsrepubliek tussen wal en schip waren geraakt, lag dat echter anders. Groepen aan de rand van de maatschappij durfden veel meer verzet te bieden tegen de heersende machtsstructuren. Zij zouden veel meer bereid zijn om zich aan te sluiten bij een revolutionaire strijd, omdat ze nu eenmaal minder perspectief hadden op een fatsoenlijk bestaan in West-Duitsland. Een van deze gemarginaliseerde jongeren was Peter-Jürgen Boock.

Staffelberg-campagne

Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Thorwald Proll waren ook betrokken bij de zogenaamde ‘Staffelberg-campagne’. Tijdens deze campagne bezochten leden van de APO – waaronder studenten van de SDS – het jeugdopvangcentrum Staffelberg in Biedenkopf. In dat opvangcentrum werden ongeveer 120 jongens tussen de 14 en 21 jaar met gedragsproblemen opgevangen. In Staffelberg werden deze jongeren in veel te krappe huisvesting en onder strenge huisregels voorbereid op een baan. De pedagogiek in het huis beperkte zich in principe alleen maar tot discipline en orde. Volgens de APO werden de gemarginaliseerde jongeren aan alle kanten onderdrukt. De SDS-leden uitten dan ook sterke kritiek op de omstandigheden en hekelden de autoritaire methoden in Staffelberg. Vervolgens hielpen ze de jongens om uit het opvangcentrum te ontsnappen. Ondersteund door de SDS vluchtten ongeveer 30 jongens naar Frankfurt am Main. Daar vonden ze nieuwe huisvesting in communes en andersoortige woongroepen. Ook werden de jongeren door de SDS geholpen met het vinden van werk.

 

Vlucht naar Parijs

Op 10 november 1969 werd het hoger beroep tegen Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Thorwald Proll en Horst Söhnlein afgewezen. Baader, Ensslin en Proll waren echter niet van plan om hun resterende celstraf uit te zitten en vluchtten naar Parijs. Söhlein wilde zijn straf wel uitdienen en melde zich bij de autoriteiten. In Parijs bivakkeerden de voortvluchtige brandstichters in het appartement van de Franse filosoof en journalist Régis Debray, die op dat moment zelf gevangenzat in Bolivia. Debray was twee jaar eerder – in 1967 – gearresteerd, omdat hij een medewerker was van de marxistische Cubaanse guerrillaleider Che Guevara. Debray werkte als hoogleraar aan de Universiteit van Havana en schreef het boek ‘‘Revolutie in de revolutie’. In dit boek analyseerde hij de tactische en strategische doctrines die toen heerste, onder verschillende socialistische bewegingen in Latijns-Amerika.

Handboek voor guerrillaoorlogsvoering

Het boek van Debray fungeerde als handboek voor guerrillaoorlogsvoering en was in principe een aanvulling op Che Guevara’s eigen handleiding over de gewapende revolutionaire strijd op Cuba. Op 20 april 1967 werd Debray in Bolivia gevangengenomen, omdat hij deel uitmaakte van Guevara’s guerrillagroepering. Later werd Debray veroordeeld tot een gevangenisstaf van 30 jaar, maar na oproepen van onder andere de Franse filosoof Jean-Paul Sartre, generaal Charles de Gaulle en de toenmalige paus Paulus VI, werd hij in 1970 weer vrijgelaten.

Thorwald Proll geeft zichzelf aan

Ook Astrid Proll vertrok naar Parijs en voegde zich bij haar broer, Baader en Ensslin. In december 1969 wilde Thorwald Proll de groep verlaten en hij verhuisde naar het Verenigd Koninkrijk, waar hij bijna een jaar lang zou verblijven. Daarna besloot Proll dat hij zijn resterende straf in de Bondsrepubliek alsnog wilde uitzitten en melde zich op 21 november 1970 samen met zijn advocaat Klaus Eschen, bij het Openbaar Ministerie in Berlijn. Vervolgens werd Proll aangehouden en naar de penitentiaire inrichting van Schwalmstadt gebracht. Nadat hij een deel van de resterende straf had uitgediend, werd hij in het najaar van 1971 vervroegd vrijgelaten. Na zijn vrijlating uit de gevangenis had Thorwald Proll geen contact meer met Andreas Baader en Gudrun Ensslin.

 

Baader wordt opgepakt bij verkeerscontrole

Na Parijs verbleven Baader en Ensslin nog een tijdje in Italië, waar ze werden bezocht door de advocaat Horst Mahler. Op initiatief van de raadsman keerde het links-radicale koppel terug naar West-Berlijn. Mahler was onder meer de advocaat geweest van de Kommune 1-leden Rainer Langhans en Fritz Teufel en de studentenleider Rudi Dutschke. Ook had hij de familie van de student Benno Ohnesorg bijgestaan, tijdens het proces tegen de West-Berlijnse politieman Karl-Heinz Kurras. Op 1 mei 1969 richtte Horst Mahler samen met de strafpleiters Hans-Christian Ströbele, Klaus Eschen en Ulrich K. Preus het Socialistische Advocatencollectief op. Op 4 april 1970 werd Andreas Baader bij een verkeerscontrole door de politie gearresteerd. De politiecontrole was geënsceneerd na een tip van Peter Urbach, een informant van de geheime dienst in West-Berlijn.

 

Bevrijdingsactie

Advocaat Horst mahler sympathiseerde met het marxistische revolutionaire gedachtegoed van Baader en Ensslin en radicaliseerde zelf ook. In 1970 was Mahler betrokken bij de oprichting de Rote Armee Fraktion (RAF) en plande hij samen met Gudrun Ensslin de bevrijding van Andreas Baader. Voor de uitvoering van de bevrijdingsactie werd de hulp ingeschakeld van de linkse journaliste en APO-activiste Ulrike Meinhof. Meinhof was met Andreas Baader en Gudrun Ensslin bevriend geraakt tijdens het brandstichtersproces in 1968. Ze sympathiseerde met de ideeën van Baader en Ensslin en bleek zeer bereid om aan de bevrijdingsactie mee te werken. Meinhof zou doen alsof ze een boek zou gaan schrijven over gemarginaliseerde randgroepjongeren en welzijnsonderwijs, waaraan Andreas Baader zou bijdragen. Daarvoor zouden ze echter wel samen onderzoek moeten doen naar het onderwerp, in het studiecentrum van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Zaken in West-Berlijn. En dat betekende dat Baader vanuit de gevangenis zou moeten worden overgebracht naar het studiecentrum. Een uitgelezen kans dus voor een bevrijdingspoging.

Bibliotheek

Ulrike Meinhof tekende een contract met de uitgever Klaus Wagenbach die het boek zou uitgeven. Vervolgens vroeg ze de autoriteiten om toestemming om samen met Andreas Baader onderzoek te doen in het studiecentrum van de universiteitsbibliotheek, niet ver van de penitentiaire inrichting. Aanvankelijk werd het verzoek afgewezen, maar een paar dagen later gaven de autoriteiten alsnog toestemming. De gevangenisdirectie had besloten dat Baader samen met Meinhof op 14 mei 1970 drie uur onderzoek mocht doen in het studiecentrum.

Handboeien af

Die dag werd Baader ’s morgens rond 9.45 door twee gewapende gevangenbewaarders naar de bibliotheek van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Zaken in West-Berlijn gebracht. Daar zat Meinhof al op hem te wachten. De gevangenbewaarders deden zijn handboeien af, zodat hij ongehinderd door boeken en kranten kon bladeren. Baader en Meinhof zaten ongeveer 75 minuten met elkaar aan een leestafel. Ze bekeken tijdschriften, dagbladen en boeken van deskundigen, op het gebied van welzijnsonderwijs en randgroepjongeren. In de leeszaal stond het blauw van de rook, want beiden rookten de ene sigaret na de andere. Ondertussen maakten ze aantekening van zaken die ze voor hun boek konden gebruiken.

Kogels en traangas

Terwijl Baader en Meinhof druk bezig waren in de bibliotheek, kwamen er twee jonge vrouwen het gebouw binnenlopen. Het waren Irene Goergens en Ingrid Schubert. Medewerkers van het studiecentrum wezen hun een werkruimte aan in de hal voor de bibliotheek. Rond 11.00 uur openden de twee vrouwen de voordeur voor een aantal andere mensen. Het waren Gudrun Ensslin en een gemaskerde man. De man stapte de hal binnen en haalde een vuurwapen tevoorschijn dat hij richtte op Georg Linke, een medewerker van het studiecentrum. De medewerker werd geraakt in zijn bovenarm, een andere kogel doorboorde zijn lever. Meteen daarna trokken ook Gudrun Ensslin, Ingrid Schubert en Irene Goergens hun pistolen. De vier aanvallers stormde de bibliotheek binnen en gaven het bevel: ‘Handen omhoog of we schieten!’ De aanvallers spoten vervolgens traangas de ruimte in.

Ulrike Meinhof gaat ondergronds

De gevangenbewaarders kwamen direct in actie en verzetten zich tegen hun belagers. Tijdens het gevecht werden er meerdere kogels afgevuurd. Een van de gevangenbewaarders slaagde erin om zijn dienstwapen te herladen en een aantal keren op de aanvallers te schieten. Zijn kogels raakten echter niemand omdat hij door het traangas werd verblind. Andreas Baader en zijn bevrijders ontsnapten via een raam. Ook Ulrike Meinhof sloeg mee op de vlucht. Het was echter helemaal nooit de bedoeling geweest dat Meinhof met de bevrijders mee zou gaan. Ze zou in de leeszaal achterblijven en vervolgens quasi geschokt op de gebeurtenissen reageren, alsof ze door de bevrijdingsactie was overrompeld. Later zou ze dan verslag uitbrengen aan de politie. Het liep echter anders en ook Ulrike Meinhof ging ondergronds. Ze sloot zich aan bij de gewapende revolutionaire strijd, tegen de kapitalistische ‘fascistische’ West-Duitse klassenmaatschappij.

Ernstige verwondingen

Eenmaal buiten stapten de links-radicalen in de klaarstaande vluchtauto’s, een Alfa Romeo die werd bestuurd door Astrid Proll en een BMW die werd bestuurd door Brigitte Asdonk. Onderweg wisselden ze een aantal keren van vluchtvoertuig, waardoor de politie hen niet meer kon traceren. Twee bewakers waren tijdens de bevrijdingsactie gewond geraakt, van wie een zeer ernstig. Bewaker Günter Wetter mocht het ziekenhuis pas na vijf weken verlaten. George Linke – de medewerker van het studiecentrum – was er nog slechter aan toe. Hij werd in kritieke toestand naar het ziekenhuis gebracht en aan zijn verwondingen geopereerd. Pas na twee weken was hij buiten levensgevaar. Twee maanden na de bevrijdingsactie mocht hij het ziekenhuis verlaten.

Klopjacht

De bevrijding van Andreas Baader was zeer goed voorbereid. In de dagen voorafgaand aan de actie hadden Ingrid Schubert en Astrid Proll de omgeving van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Zaken al nauwlettend geobserveerd. Gudrun Ensslin en Horst Mahler werden gezien als het brein achter de ontsnapping. Wie de gemaskerde man was is nooit opgehelderd. Na de bevrijdingsactie werd er een grote klopjacht naar de voortvluchtigen in gang gezet. Overal in de Bondsrepubliek werden posters opgehangen met daarop de gezichten van de gezochte linkse militanten.

 

Oprichting RAF

Vanaf dat moment werd de links-radicale groepering in de media aangeduid als de ‘Baader-Meinhof-Groep’. Vermoed wordt dat de organisatie toen al bestond uit ongeveer vijftig groepsleden. Op 22 mei 1970 publiceerde het marxistische anarchistisch-libertaire tijdschrift Agit 883, de eerste openbare verklaring van de Rote Armee Fraktion. In de verklaring die als titel had: ‘Bouw het Rode Leger!’, werd de oprichting van de terreurorganisatie officieel aangekondigd. In de verklaring stond de tekst:

‘Dachten de varkens nu echt dat we kameraad Baader twee of drie jaar in de gevangenis zouden laten zitten? Dachten de varkens nu echt dat we zouden blijven vechten met eieren tegen knuppels, met stenen tegen pistolen, met molotovcocktails tegen machinegeweren? Dacht men nu echt dat we zouden praten over de ontwikkeling van de klassenstrijd, over de reorganisatie van het proletariaat, zonder ons tegelijkertijd te bewapenen? Dachten de varkens, die het eerst schoten echt dat we ons zouden laten doden als slachtdieren zonder weerstand te bieden? Gandhi en Martin Luther King zijn dood. De kogels van hun moordenaars, de kogels tegen Rudi, de kogels afgevuurd door Kurras, Dallwitz en Wetter hebben de droom van geweldloosheid begraven. Wie zich niet verzet, sterft. Iedereen die niet sterft wordt levend begraven: in de gevangenissen, in de hervormingsscholen, in de holen van Kreuzberg, Wedding en Neukölln, in de stenen doodskisten van de wolkenkrabbers, in de overvolle kinderdagverblijven en scholen, in de volledig uitgeruste keukens, in de verpande slaapkamerpaleizen. Dachten de varkens nu echt dat internationalisme dood is? In 1968 zeiden we: ‘Vietnam is het Spanje van onze generatie’. BZ in mei 1970: ‘Berlijn is geen Zuid-Amerika’. Berlijn is een buitenpost van het Amerikaanse imperialisme. Dachten de varkens echt dat we in de strijd tegen het Amerikaanse imperialisme 2 of 3 jaar zonder onze kameraad Baader konden? Dachten de varkens echt dat ze het vuile werk van het Amerikaanse imperialisme konden blijven opknappen met de terreurvonnissen en dienstpistolen van de staat?

Ontwikkel de klassenstrijd!

Organiseer het proletariaat!

Begin de gewapende strijd!

Bouw het Rode Leger!’

 

Palestijns trainingskamp in Jordanië

Twee maanden na de bevrijdingsactie reisde Andreas Baader samen met Gudrun Ensslin, Ulrike Meinhof, Horst Mahler, Ingrid Schubert, Monika Berberich, Irene Goergens, Petra Schelm, Karl-Heinz Ruhland, Peter Homann, Brigitte Asdonk, Hans-Jürgen Bäcker, Heinrich ‘Ali’ Jansen en een aantal andere groepsleden naar Jordanië. Daar sloten ze zich aan bij een militair trainingskamp van de Palestijnse guerrillabeweging al-Fatah. De leden van de Baader-Meinhof-Groep deden daar mee aan paramilitaire oefeningen en leerden hoe ze moesten omgaan met zware automatische vuurwapens. Ook leerden ze hoe ze zelf bommen konden maken met tijdsmechanismen.

Keiharde leider

In het Palestijnse trainingskamp profileerde Andreas Baader zich als een keiharde leider van de groep, die in principe aan niemand concessies deed. Door zijn houding kwam hij als snel in conflict met de Palestijnse guerrillastrijders. Ook groepslid Peter Homann kwam in aanvaring met Baader. Op een bepaald moment zou Baader zelfs aan de andere groepsleden het plan hebben geopperd om Homann te liquideren. Ze zouden hem doden tijdens een gezamenlijke executie vermomd als schietincident, waaraan alle leden van de Baader-Meinhof-Groep zouden moeten deelnemen. Echter kregen de Palestijnse militanten lucht van de moordplannen en hielpen Peter Homann om uit het trainingskamp te ontsnappen. Baader werd vervolgens door de Palestijnen verzocht om het kamp te verlaten, maar daar zou hij geen gehoor aan hebben gegeven.

Dreierschlag

In het najaar waren de inmiddels goed getrainde RAF-leden weer terug in de Bondsrepubliek en ze bereidden zich voor op de gewapende revolutionaire strijd. Om die strijd en het illegale leven ondergronds te kunnen financieren had de terreurorganisatie geld nodig. Daarom werden er een aantal bankovervallen gepland. Op 29 september 1970 pleegde de RAF drie bankovervallen exact op hetzelfde moment. Deze gebeurtenis werd later bekend als de zogenaamde ‘Dreierschlag’. In totaal werd daarbij een geldbedrag buitgemaakt van ongeveer 209.000 Duitse mark.

Onteigen de vijanden van het volk

Bij deze simultane bankovervallen waren zeker 16 RAF-leden betrokken, waaronder Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Ulrike Meinhof, Horst Mahler, Irene Goergens, Eric Grusdat, Ingrid Schubert, Manfred Grashof, Monika Berberich, Petra Schelm en Brigitte Asdonk. Na de bankovervallen had de RAF wat geld om de stadsguerrillagroep verder uit te bouwen, schuilplaatsen te financieren, auto’s te huren, documenten te kunnen vervalsen en wapens aan te schaffen. Bij een van de banken had de Rote Armee Fraktion een pamflet achtergelaten met de tekst: ‘Onteigen de vijanden van het volk’. Daardoor was het voor de politie al vrij snel duidelijk dat de RAF achter de overvallen zat.

Dood Petra Schelm

Na de Dreierschlag voerden de West-Duitse autoriteiten de klopjacht op de terroristen nog verder op en op tal van plekken in de Bondsrepubliek werden controles uitgevoerd. Op 15 juli 1971 reden de RAF-leden Petra Schelm en Werner Hoppe in een BMW door Hamburg, toen ze met een politiecontrole werden geconfronteerd. Het duo was echter niet van plan om te stoppen en reed dwars door de wegversperring heen. De agenten zetten daarop de achtervolging in. Schelm en Hoppe stapten uit het voertuig en renden vervolgens in verschillende richtingen weg. Tijdens de klopjacht op de RAF-terroristen werd er een helikopter ingezet, waardoor ze al gauw konden worden gelokaliseerd. Even later werd Hoppe door de politie gearresteerd. Schelm was niet bereid om zich over te geven. Ze haalde haar vuurwapen tevoorschijn vanonder haar jas en schoot op de agenten. De agenten schoten terug en een van de kogels raakte de terroriste in het hoofd. Petra Schelm stierf op amper 20-jarige leeftijd.

Vergelding

Aanvankelijk dacht de politie dat het om Ulrike Meinhof ging. Daarom melde het West-Duitse persbureau DPA ten onrechte het overlijden van Meinhof. Korte tijd later werd duidelijk dat het om Petra Schelm ging. De dood van de jonge vrouw leidde in West-Berlijn tot ongeregeldheden onder RAF-sympathisanten. Er werden een aantal politieagenten gemolesteerd en er werden ramen ingegooid van het IBM-gebouw in de stad. Ook moesten een aantal bankgebouwen en politiebureaus het ontgelden. Een aantal RAF-leden riep op om de dood van Schelm te vergelden. Voor de West-Duitse autoriteiten werd het steeds duidelijker dat ze maken hadden met een militante groepering die goed was bewapend, en niet voor een gat te vangen. Dat werd nog eens bevestigd toen er in de maanden daarna meerdere politiemensen om het leven kwamen tijdens vuurgevechten met RAF-terroristen.

Dood Norbert Schmid

Op 22 oktober 1971 probeerden de politieagenten Norbert Schmid en Heinz Lemke een verdachte vrouw te controleren in een winkelcentrum in Hamburg. De vrouw – Margrit schiller – zette het echter op een lopen en wist aan de politiemannen te ontkomen. Schmid en Lemke zetten daarop de achtervolging in. Op dat moment werden de dienders beschoten door de terroristen Irmgard Möller en Gerhard Müller, die zich iets verderop hadden schuilgehouden. Tijdens de schietpartij werd de 32-jarige Norbert Schmid dodelijk getroffen. Zijn collega Heinz Lemke werd geraakt door een kogel in zijn voet, maar overleefde de kogelregen. Schmid was het allereerste dodelijke slachtoffer van de Rote Armee Fraktion.

Dood Herbert Schoner

Op 22 december 1971 kwam er weer een politieman door RAF-geweld om het leven. Toen de eveneens 32-jarige agent Herbert Schoner bezig was met een routinecontrole in Kaiserslautern, zag hij dat er een rode minibus voor het filiaal van de Bayerische Hypotheken- und Wechselbank geparkeerd stond, op een plaats waar dat niet was toegestaan. Hij liep naar het voertuig toe en zag dat er een man achter het stuur zat. Toen Herbert Schoner contact probeerde te maken met de automobilist, trok de bestuurder een vuurwapen en schoot de politieman neer. Zwaargewond probeerde Schoner zichzelf naar de ingang van het bankfiliaal te slepen, maar daar bleek als snel dat hij geen schijn van kans had. Op dat moment kwamen er net een aantal RAF-terroristen naar buiten gerend die de bank zojuist hadden overvallen. Zonder aarzeling werd Herbert Schoner in koelen bloede doodgeschoten.

Dood Hans Eckhardt

Op 2 maart 1972 bereidde de politie van Hamburg een arrestatie van RAF-leden voor in het stadsdeel Eimsbüttel. Onder hen waren de terroristen Manfred Grashof en Wolfgang Grundmann. De arrestatie liep uit op een vuurgevecht, waarbij de 50-jarige hoofdinspecteur Hans Eckhardt werd geraakt door dumdumkogels. Met zware verwondingen werd hij naar het ziekenhuis gebracht om te worden geopereerd, maar overleed twintig dagen later alsnog aan zijn verwondingen. Grundmann werd gearresteerd, maar Grashof wist te ontkomen. De dood van de politiemannen zorgde voor heel wat beroering in de Bondsrepubliek. Intussen was de RAF bezig met de voorbereiding van een grote aanslagenreeks op verschillende doelen in West-Duitsland, waarmee de terreurorganisatie zichzelf definitief op de kaart wilde zetten. Dit zogenaamde ‘Mei-offensief’ zou de Bondsrepubliek op zijn grondvesten doen schudden.

 

Mei-offensief

Het gewelddadige Mei-offensief vond plaats tussen 11 en 24 mei 1972. Op verschillende plaatsen in de Bondsrepubliek gingen bommen af. Er werden aanslagen gepleegd op het hoofdkwartier van het Amerikaanse leger in Frankfurt, op politiebureaus in München en Augsburg, bij uitgeverij Springer in Hamburg en de Amerikaanse legerbasis in Heidelberg. Daarnaast pleegde de RAF een bomaanslag in Karlsruhe op Wolfgang Buddenberg, de rechter van het Federale Grondwettelijk Hof in de Bondsrepubliek. Tijdens het Mei-offensief werden in totaal 4 mensen gedood en raakten 74 mensen gewond. Wederom was de schok in de Bondsrepubliek groot.

Horst Herold

Zulk geweld had sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog niet meer in het land plaatsgevonden. Na de aanslagen op de Amerikaanse legerbasis in Heidelberg kwamen alle hoofden van speciale commissies van de deelstaten en vertegenwoordigers van de West-Duitse grenspolitie bij elkaar. Onder leiding van Horst Herold – de hoogste baas van de federale recherche in de Bondsrepubliek – werd er een plan gemaakt om de RAF-terroristen op te sporen. Dit plan zou de geschiedenis ingaan als ‘Operatie Waterslag’.

Operatie Waterslag

Het doel van Operatie Waterslag was om onrust in het ‘water’ te creëren, waardoor de ‘vissen’ onrustig zouden worden en in paniek zouden ‘wegzwemmen’. Als de terroristen zich noodgedwongen moesten verplaatsen dan was de pakkans een stuk groter. De operatie mondde uit in een enorme klopjacht, waarbij de gehele beschermingspolitie van de West-Duitse deelstaten een volledige dag helemaal ondergeschikt was, aan de West-Duitse federale recherchedienst. Overal in het land werden wegversperringen opgeworpen en de grensovergangen werden intensief bewaakt. Bij de op- en afritten langs de snelwegen werden voertuigen aan een grondige inspectie onderworpen. De operatie zorgde voor een enorme verkeerschaos in West-Duitsland. Operatie Waterslag was zeer goed gecoördineerd. Iedereen in de Bondsrepubliek werd opgeroepen om de klopjacht op de terroristen te ondersteunen en uit te kijken naar mogelijke RAF-leden. Er werden op grote schaal huiszoekingen gedaan in verdachte woningen en al gauw werd het ‘onrustig in het water’. Een aantal ‘grote vissen’ kwam in beweging.

 

Arrestatie in Frankfurt

Eind mei kreeg de politie een tip over een mogelijke RAF-schuilplaats aan de Hofeckweg in Frankfurt am Main. De politie ging eropaf en vond in de garage bij het appartementencomplex inderdaad een aantal emmers met explosief materiaal. Het explosieve poeder werd door de politie vervangen door een onschuldig poeder dat er exact hetzelfde uitzag. Vervolgens liet de politie de garage door agenten continu observeren. Op 1 juni 1972 kwam er ’s morgens vroeg rond 5.50 uur een auto aangereden, die voor de garage stopte. Er stapten drie mannen uit. Het waren Andreas Baader, Holger Meins en Jan-Carl Raspe. Deze laatste bleef als bewaker voor de deur van de garage staan, maar Baader en Meins gingen naar binnen. Toen Raspe merkte dat er twee politieagenten op hem afkwamen, probeerde hij te vluchten. Hij trok zijn wapen en schoot op de agenten. Desondanks kon Jan-Carl Raspe toch worden gearresteerd.

Neergeschoten

Baader en Meins hadden de schoten gehoord, maar weigerden om naar buiten te komen. Twee uur lang hielden ze zich schuil in de afgesloten garage. Ondertussen werd er een politieactie voorbereid om beide RAF-terroristen te kunnen arresteren. De garage werd door ruim 150 politieagenten omsingeld, waardoor Baader en Meins geen meer kant op konden. Rond 8.00 werd de garagedeur met een gepantserd voertuig naar binnen geduwd. Meins gaf zich over aan de politie, maar Baader werd neergeschoten. De arrestatie van de RAF-terroristen werd door meerdere tv-ploegen gefilmd.

Succesvolle operatie

Op 7 juni 1972 werd ook Gudrun Ensslin opgepakt in een kledingboetiek in Hamburg. De winkeleigenaar had een wapen aangetroffen in haar jas en vervolgens de politie gewaarschuwd. Twee dagen na de arrestatie van Ensslin werden de RAF-leden Berhard Braun en Brigitte Mohnhaupt aangehouden in West-Berlijn. Ulrike Meinhof en Gerhard Müller werden op 15 juni 1972 gearresteerd in Langenhagen. Klaus Jünschke en Irmgard Möller liepen op 9 juli 1972 tegen de lamp in Offenbach am Main. Binnen zes weken na het begin van de succesvolle Operatie Waterslag zaten tien terroristen – waaronder de kopstukken van de RAF – achter slot en grendel. De autoriteiten in de Bondsrepubliek moeten op dat moment een zucht van verlichting hebben geslaakt.

Tweede generatie RAF-terroristen

De vreugde was echter van korte duur toen duidelijk werd, dat er buiten de gevangenismuren een geheel nieuwe lichting RAF-terroristen werd gerekruteerd voor de gewapende strijd. Deze tweede generatie RAF-leden zou in de jaren daarna vooral aanslagen plegen om de eerste generatie terroristen uit de gevangenis vrij te krijgen. In januari 1974 werden Baader, Ensslin, Meinhof, Raspe en Meins officieel in beschuldiging gesteld.

 

Stammheim-proces

Het proces tegen de terroristen Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Ulrike Meinhof en Jan-Carl Raspe begon op 21 mei 1975. Ze werden beschuldigd van moord in vier gevallen en 54 pogingen tot moord. Meinhof was op 29 november 1974 al veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar, wegens haar betrokkenheid bij de gewelddadige bevrijdingsactie van Baader in 1970. Het RAF-lid Holger Meins was nog voordat het proces begon – op 9 november 1974 – aan de gevolgen van een hongerstaking overleden. Andreas Baader werd ervan beschuldigd betrokken te zijn geweest bij vier van de vijf bomaanslagen tijdens het Mei-offensief. Daarnaast had hij volgens justitie deelgenomen aan meerdere bankovervallen, autodiefstallen en inbraken.

Rechtszaal in een bunker

Het strafproces tegen de RAF-leden van de eerste generatie werd bekend als het zogenaamde ‘Stammheim-proces’. Het strafproces kreeg die naam omdat de strafzaak bij de hogere regionale rechtbank van Stuttgart om veiligheidsredenen plaatsvond, op het terrein van de zwaarbewaakte Stammheim-gevangenis in Stuttgart. Speciaal voor het proces werd er een rechtszaal in een bunker gebouwd zonder ramen en werden er tal van andere beveiligingsmaatregelen getroffen.

Wijziging Wetboek van Strafvordering

Het Stammheim-proces duurde 192 dagen en werd een van de grootse en duurste strafprocessen in het naoorlogse Duitsland. Volgens de aanklacht was het Openbaar Ministerie van plan om maar liefst 997 getuigen op te roepen. Onder hen waren de moeder van Andreas Baader, de zus en ouders van Gudrun Ensslin, de ex-man van Ulrike Meinhof en een aantal naaste familieleden van Jan-Carl Raspe en Holger Meins. Tijdens het proces passeerden talloze deskundigen de revue om hun licht op de zaak te laten schijnen. Speciaal voor het Stammheim-proces werd het Wetboek van Strafvordering tijdens de juridische procedure op verschillende punten gewijzigd. Zo werd bijvoorbeeld geregeld dat een terechtzitting ook in de afwezigheid van een verdachte mocht plaatsvinden, mits deze zelf opzettelijk en verwijtbaar zijn onvermogen tot terechtstaan had veroorzaakt. Deze wijziging had betrekking op Holger Meins die er zelf voor had gekozen om in hongerstaking te gaan en daarmee zijn eigen slechte gezondheidstoestand had veroorzaakt.

Illegaal communicatiesysteem

Daarnaast werd het aantal gekozen raadslieden beperkt tot drie en werd het verbod op meervoudige verdediging ingevoerd. Daardoor konden Baaders advocaten Hans-Christian Ströbele, Kurt Groenewold en Klaus Croissant in aanloop naar de strafzaak, worden uitgesloten van het proces. Deze drie raadsheren werden beschuldigd van het steunen van een terroristische organisatie. Zo zouden ze een belangrijke rol hebben gespeeld bij het onderhouden van een illegaal communicatiesysteem in de gevangenis, waardoor de RAF-gevangenen nog allerlei opdrachten de buitenwereld konden insturen.

Veroordeling Klaus Croissant

Klaus Croissant werd op 12 maart 1975 uit de rechtbank gezet en op 23 juni 1975 gearresteerd. Echter werd het arrestatiebevel tegen hem op 8 augustus 1975 onder voorwaarden opgeschort. Twee jaar later – op 11 juli 1977 – vluchtte Croissant naar Frankrijk toen hij alsnog gearresteerd dreigde te worden en vroeg daar politiek asiel aan. Op 30 september 1977 werd hij in Frankrijk aangehouden en uitgeleverd aan de Bondsrepubliek. Op 16 februari 1979 werd Croissant veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee en een half jaar, wegens het steunen van een terroristische organisatie. Daarnaast werd hem een beroepsverbod van vier jaar opgelegd.

Misbruik van privileges

Ook advocaat Hans-Christian Ströbele werd in 1975 uit de verdediging gezet, omdat hij misbruik zou hebben gemaakt van de privileges van advocaten, nog vóór de start van het Stammheim-proces. In 1980 werd hij door rechtbank van Berlijn veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden wegens het steunen van een criminele organisatie, omdat hij betrokken zou zijn geweest bij het onderhouden van het communicatiesysteem van de RAF. Het vonnis van de rechtbank werd in 1982 teruggebracht tot 10 maanden. Hans-Christian Ströbele heeft de beschuldigingen aan zijn adres altijd ontkend.

Hans Heinz Heldmann

Advocaat Kurt Groenewold kreeg een beroepsverbod opgelegd en werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstaf van twee jaar wegens het steunen van een criminele organisatie. Daarnaast kreeg hij een beroepsverbod opgelegd dat pas in 1981 werd opgeheven. De verdediging van Andreas Baader werd overgenomen door de advocaat Hans Heinz Heldmann. Het Stammheim-proces liep flink wat vertraging op doordat er continu wrakingsverzoeken werden ingediend, wegens vermeende partijdigheid van de voorzittende rechter. Als gevolg van deze procedurele geschillen kon het strafproces pas op 28 oktober 1975 beginnen.

Kroongetuigen

Een belangrijke kroongetuige tijdens het Stammheim-proces was Gerhard Müller, die in 1972 tegelijkertijd met Ulrike Meinhof was gearresteerd in Langenhagen. De uitspraken van Müller vormden de belangrijkste pijler in de processen tegen de RAF-kopstukken van de eerste generatie. Ook Dierk Hoff legde als getuige een aantal belangrijke verklaringen af. Hoff was een RAF-sympathisant, maar was zelf nooit een actief lid van de terreurorganisatie geweest. Wel zou hij in 1972 verschillende bommen voor de RAF hebben gefabriceerd. De voormalige student werktuigbouwkunde had een werkplaats in Frankfurt, waar hij artistieke en technisch vernuftige voorwerpen maakte zoals katapulten, muziekmachines en tal van andere objecten. Dierk Hoff verkeerde destijds binnen de links-radicale kringen en was in die hoedanigheid in contact gekomen met Andreas Baader en Jan-Carl Raspe.

Handgranaten

In 1971 hadden Baader en Raspe hem opgezocht en gevraagd of hij dummy handgranaten en pijpmantels wilde bouwen als rekwisieten voor een film. Toen Dierk Hoff zich realiseerde dat hij handgranaten en andere wapens voor de Rote Armee Fraktion aan het bouwen was, zou hij zijn verontwaardiging daarover aan Baader en Raspe kenbaar hebben gemaakt. Naar eigen zeggen zou hij daarna door de twee RAF-terroristen met vuurwapens zijn bedreigd. Omdat Hoff zich geïntimideerd voelde besloot hij om toch werkzaamheden voor de RAF te blijven uitvoeren. Voor zijn geleverde diensten ontving hij enkele duizenden Duitse marken in contanten.

Levering explosieven

Tijdens het Stammheim-proces werd niet precies duidelijk in hoeverre de door Dierk Hoff geleverde wapens ook daadwerkelijk door de RAF bij aanslagen zijn gebruikt. Er waren wel aanwijzingen dat Hoff het explosief geleverd had dat werd gebruikt bij de bomaanslag op het hoofdkwartier van het Amerikaanse leger in Frankfurt in 1972, maar dit is nooit bewezen. Voor deze feiten kon Hoff dan ook niet worden aangeklaagd.

Babybom

In 1972 zou Hoff hebben gebouwd aan een zogenaamde ‘babybom’. Deze constructie bestond uit een stalen container die een vrouw onder haar kleren kon vastbinden. Nadat de bom op het lichaam was bevestigd kon de vrouw een ballon opblazen, waardoor het net leek alsof ze zwanger was. De babybom is nooit gebruikt. Na de arrestatie van Baader en Raspe zou Hoff geen werkzaamheden meer voor de Rote Armee Fraktion hebben verricht. In 1975 werd Hoff door de politie gearresteerd op basis van verklaringen van andere RAF-leden. Hij werd uiteindelijk in 1977 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 8 maanden, wegens het overtreden van de wapenwet, het steunen van een criminele organisatie en het veroorzaken van lichamelijk letsel.

Politiek tribunaal

De RAF-beklaagden en hun advocaten probeerden van het strafproces een politiek tribunaal te maken en wilden daarom tal van hooggeplaatste militairen en politici oproepen als getuigen. Een belangrijk onderdeel van de verdedigingsstrategie van de advocaten tijdens het Stammheim-proces bestond uit de ‘rechtvaardiging’ van de daden van de verdachten, tegen de instellingen en faciliteiten van het Amerikaanse leger in de Bondsrepubliek. De verdediging voerde aan dat er een recht van verzet bestond op grond van het internationaal recht, omdat de deelname van de Verenigde Staten aan de Vietnamoorlog – en daarmee ook de steun van West-Duitsland – in strijd was met het internationaal recht.

Getuigen

Daarom wilde de verdediging tal van getuigen oproepen die een belangrijke functie bekleedden in de Amerikaanse politiek en het Amerikaanse leger. Daarnaast wilde de verdedigingsadvocaten ook dat verschillende West-Duitse politici zouden getuigen. De getuigen die ze wilden oproepen waren onder andere de Amerikaanse president Richard Nixon, de Amerikaanse minister van Defensie Melvin Laird en de opperbevelhebber van de Amerikaanse strijdkrachten in Vietnam. De verdediging wilde ook dat de oud-bondskanseliers Ludwig Erhard, Kurt Georg Kiesinger en Willy Brandt door de rechtbank zouden worden gehoord, evenals de huidige bondskanselier Helmut Schmidt.

Niet relevant

De rechtbank wees de verzoeken van de verdedigingsadvocaten echter af. Volgens de rechter was het verhoren van deze getuigen niet relevant voor de strafrechtelijke beoordeling van de strafbare feiten van de verdachten. De terreurdaden werden dan weliswaar deels ingegeven door de oorlog in Vietnam, maar de Vietnamoorlog was niet het onderwerp in het Stammheim-proces. De rechtbank oordeelde dat de RAF-verdachten deze hooggeplaatste getuigen wilden oproepen om zoveel mogelijk onrust te veroorzaken, maar verder niet geïnteresseerd waren in de voortgang van het proces. De rechters vonden weliswaar dat de beklaagden het volste recht hadden om partij te kiezen in de oorlog in Vietnam en te werken aan ‘een verandering van de situatie’ in West-Duitsland, maar ze hadden niet het recht om andere mensen in de Bondsrepubliek of elders in de wereld te doden.

Hongerstakingen

Het Stammheim-proces werd bemoeilijkt doordat verschillende verdachten in hongerstaking gingen. De hongerstakingen waren bedoeld om aandacht te vragen voor de in hun ogen onmenselijke omstandigheden in de gevangenis. De RAF-gedetineerden werden in volledige isolatie gehouden en werden onderworpen aan zeer strenge regels. De terroristen zaten opgesloten in geluidsdichte cellen met constant kunstlicht en zouden – volgens familieleden en RAF-sympathisanten – door het gevangenispersoneel psychologisch worden gemarteld. Door deze folteringen zouden de RAF-leden ernstige psychische stoornissen hebben ontwikkeld. Binnen de linkse scene werden daarom verschillende zogenaamde ‘antifoltercomités’ opgericht, om tegen de behandeling van de gevangenen te protesteren.

 

Bezoek Jean-Paul Sartre

Een paar weken na de dood van Holger Meins tijdens de collectieve hongerstaking in 1974, werd Andreas Baader in de Stammheim-gevangenis bezocht door de Franse schrijver, filosoof en nobelprijswinnaar Jean-Paul Sartre. Ulrike Meinhof had Sartre gevraagd om de aandacht de vestigen op het ‘inhumane’ gevangenisregime voor RAF-leden. Sartre was niet erg gecharmeerd van het gedrag van Baader en naar verluidt zou hij de recalcitrante terroristenleider later hebben beschreven als een ‘klootzak’. Desondanks bekritiseerde Jean-Paul Sartre wel de barre omstandigheden in de zwaarbeveiligde penitentiaire inrichting. Tijdens het bezoek zou de filosoof hebben geprobeerd om Baader over te halen, om de gewapende revolutionaire strijd en het vermoorden van mensen te staken.

Publieke verontwaardiging

Op een persconferentie na het bezoek uitte Sartre zware beschuldigingen aan het adres van de regering in de Bondsrepubliek Duitsland, die werd geleid door bondskanselier Helmut Schmid. Ulrike Meinhof hoopte dat het bezoek van Jean-Paul Sartre aan Andreas Baader een golf van solidariteit onder het West-Duitse volk teweeg zou brengen, maar het tegendeel gebeurde. De publieke verontwaardiging over het bezoek van de filosoof was groot en een aanzienlijk deel van de bevolking reageerde dan ook woedend. En in plaats van dat de media berichtten over de barre omstandigheden in de Stammheim-gevangenis, schreef de pers vooral over de privileges die de RAF-gevangenen tijdens hun detentie genoten.

Dood Ulrike Meinhof

Op 9 mei 1976 werd Ulrike Meinhof door gevangenbewaarders dood in haar cel aangetroffen. Ze had zichzelf met handdoekstroken opgehangen aan het raamrooster. De RAF-advocaten twijfelden aan de werkelijke omstandigheden van haar overlijden, onder meer vanwege het ontbreken van een afscheidsbrief. Daarom eisten ze een onderbreking van het strafproces. Na de eerste autopsie op het lichaam van Meinhof werd geconcludeerd dat ze door wurging om het leven was gekomen, zonder inmenging van buitenaf. Ook een tweede autopsie wees uit dat ze zelf een einde aan haar leven had gemaakt. Het onderzoek naar haar dood werd op 10 juni 1976 afgesloten.

Speculaties

Desondanks bleef de dood van Ulrike Meinhof altijd onderwerp van speculaties. Eind 2002 ontdekte Ulrike’s dochter Bettina dat de hersenen van haar moeder destijds tijdens een van de autopsies waren weggenomen, voor verder onderzoek. Meinhof was in 1962 geopereerd aan een cyste in de buurt van de amygdala. Die operatie zou slecht zijn verlopen, waardoor hersenschade zou zijn ontstaan. De forensisch artsen wilden onderzoeken of haar radicaliseringsproces wellicht te maken had met het hersenletsel, waardoor ze misschien niet volledig toerekeningsvatbaar kon worden gehouden voor haar daden. Toen publiekelijk bekend werd dat de hersenen van Meinhof waren verwijderd, leidde dat tot veel ophef in Duitsland. Uiteindelijk werden de hersenen teruggegeven aan Meinhofs dochters. Het brein werd gecremeerd en de as werd bijgezet op de begraafplaats waar Meinhof begraven lag.

Partijdigheid

Het Stammheim-proces werd gekenmerkt door verbale beledigingen aan het adres van de rechters, waarbij de voorzitter van de rechtbank Theodor Prinzing regelmatig werd bespot door Otto Schily (de advocaat van Gudrun Ensslin) en Rupert von Plottnitz (de advocaat van Jan-Carl Raspe). Andreas Baader schold de rechter op een bepaald moment zelfs uit voor ‘fascistische klootzak’. De advocaten beschuldigden Prinzing ervan partijdig te zijn, waardoor er volgens hen geen sprake meer was van een eerlijk proces voor hun cliënten. De advocaten dienden talloze wrakingsverzoeken tegen Prinzing in wegens vooringenomenheid. De verzoeken werden steeds afgewezen maar in januari 1977 had de verdediging wel succes.

Procesdocumenten

De advocaten beschuldigden Prinzing ervan dat hij onrechtmatig procesdocumenten had doorgestuurd naar zijn goede vriend Albrecht Mayer, de federale rechter wiens senaat bij het Federale Hof van Justitie, de beroepsinstantie was voor het Stammheim-proces. Mayer zou deze vertrouwelijke documenten vervolgens hebben doorgestuurd naar journalisten. Daarom werd Albrecht Mayer overgeplaatst naar een andere strafafdeling van het Federale Hof, waardoor hij niet langer betrokken was bij het proces tegen de RAF-leden. Aanvankelijk werd Otto Schily’s verzoek tot vooringenomenheid tegen Theodor Prinzing afgewezen, omdat de andere rechters geen reden zagen om aan te nemen dat hij bevooroordeeld was.

Theodor Prinzing wordt vervangen

Korte tijd later werd er een soortgelijk verzoek gedaan door de openbare verdediger Manfred Künzel. Daarop zou Prinzing in een telefoongesprek tegen Künzel hebben gezegd dat hij zeer verbolgen was over dit wrakingsverzoek, omdat het voor hem een heel groot verschil maakte of het verzoek afkomstig was van een van de vertrouwensadvocaten van de verdachten, of dat het verzoek tot wraking afkomstig was van een van de verdedigers. Ook het verzoek van Künzel werd afgewezen. Hans Heinz Heldmann – de advocaat van Andreas Baader – diende uiteindelijk het 85ste verzoek tot wraking in wegens vooringenomenheid. Dit verzoek werd wél ingewilligd en Theodor Prinzing werd vervangen door de rechter Eberhard Foth.

Afluisteraffaire

Tijdens het Stammheim-proces kwam aan het licht dat de gesprekken tussen een aantal verdachten en hun advocaten stiekem werden afgeluisterd door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het afluisteren van het gespreksverkeer was ongrondwettelijk en daarom werden de overtredingen gerechtvaardigd, met een ‘bovenwettelijke noodsituatie’. Technici van de geheime dienst hadden in vijf cellen microfoons verborgen, zodat ieder gesproken woord luid en duidelijk kon worden opgevangen. De aanleiding voor het afluisteren was het vermoeden dat de RAF-gevangen hun kameraden buiten de gevangenismuren aanstuurden en opdrachten gaven voor het plegen van nieuwe aanslagen. Daarnaast waren er sterke vermoedens dat een aantal RAF-advocaten met hun cliënten sympathiseerden en mogelijk zelfs betrokken waren bij het beramen van aanslagen. Door het afluisteren van de gevangenen wilden ze verdere terreurdaden door de RAF voorkomen. Het illegaal afluisteren van het gespreksverkeer leverde echter geen enkel bewijs op om deze verdenkingen te staven. Het Stammheim-proces kwam door de afluisteraffaire ernstig in gevaar.

Otto Schily verlaat het proces

Op 17 maart 1977 gaven de ministers Traugott Bender van Justitie en minister Karl Schiess van Binnenlandse Zaken publiekelijk toe dat er was afgeluisterd. Daarop verliet Ensslins advocaat Otto Schily de rechtszaal en nam daarna ook niet meer deel aan het strafproces. Daarnaast werd er door de andere advocaten een verzoek ingediend om de procedure te staken, omdat er volgens hen een groot aantal elementaire rechtsbeginselen waren geschonden. De advocaten van de RAF-verdachten verzochten om schorsing van het strafproces, zolang de minister van Justitie geen garanties gaf voor een vertrouwelijke en private omgang tussen advocaten en verdachten. Desalniettemin werden de verzoeken afgewezen en ging het Stammheim-proces gewoon door.

 

Veroordeling

De rechtbank deed op 28 april 1977 uitspraak in het Stammheim-proces. Alle beklaagden werden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wegens het plegen van de bomaanslagen tijdens het Mei-offensief, 4 moorden, meerdere bankovervallen, diefstallen, inbraken, het vervalsen van identiteitsdocumenten en lidmaatschap van een terroristische organisatie. Andreas Baader was volgens de rechtbank direct betrokken geweest bij vier van de vijf bomaanslagen. Hij zou hebben deelgenomen aan de aanslag op de Amerikaanse legerbasis in Frankfurt, de aanslagen op de politiebureaus in Augsburg en München, de aanslag op de onderzoeksrechter Wolfgang Buddenberg en de aanslag op de Amerikaanse legerbasis in Heidelberg. Na de uitspraak van de rechter gingen de advocaten van de veroordeelden in hoger beroep.

 

Duitse herfst

Het jaar 1977 was een van de meest gewelddadige jaren van de Rote Armee Fraktion, waarin de organisatie talloze terroristische acties uitvoerde. Zo pleegden RAF-leden van de tweede generatie moorden op de procureur-generaal Siegfried Buback en de bankdirecteur Jürgen Ponto. Ook probeerden ze met een raketwerper een aanslag te plegen op het gebouw van het Federale Hof van Justitie (Bundesgerichtshof) in Karlsruhe. De raketaanval mislukte echter doordat de lanceerinstallatie van het apparaat niet functioneerde. Het geweld van de tweede generatie RAF-terroristen was er vooral op gericht om Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe, Irmgard Möller, Verena Becker en andere kameraden uit de gevangenis te krijgen.

Ontvoering Hanns-Martin Schleyer

De gewelddadigheden kwamen tot een climax in het najaar van 1977. Deze periode werd bekend als de zogenaamde ‘Duitse herfst’. Op 5 september 1977 ontvoerde de RAF de West-Duitse werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer. De ontvoering was bedoeld als pressiemiddel om de West-Duitse regering onder druk te zetten om de RAF-gevangenen vrij te laten. Schleyer werd eerst een tijdje vastgehouden in Keulen, maar doordat de RAF-terroristen bijna werden ontdekt, werd hij overgebracht naar een RAF-schuilplaats in Scheveningen.

Schietpartij in Den Haag

Op 19 september 1977 bracht de RAF-terroriste Angelika Speitel een huurauto terug bij een autoverhuurbedrijf in Den Haag. De RAF-leden maakten veel gebruik van huurauto’s om zich te verplaatsen en huurden overal wagens. De voertuigen werden altijd onder valse namen gehuurd. Een aantal dagen eerder had Speitel het bedrijf opgebeld om het huurcontract te verlengen, maar de verhuurder had toen argwaan gekregen. Ook in ons land was in het nieuws veel aandacht geweest voor de ontvoering van Hanns-Martin Schleyer en door het Duitse accent van Speitel kreeg de verhuurder het vermoeden, dat ze misschien weleens een terroriste van de RAF zou kunnen zijn. Vervolgens had hij de politie gevraagd of ze de identiteitspapieren van de vrouw wilden controleren. Die bevestigde dat het inderdaad om valse identiteitsdocumenten ging.

Randy Siersema

Toen Angelika Speitel het autoverhuurbedrijf binnenkwam en de sleutels en papieren wilde overdragen, belde de verhuurder de politie. Vervolgens probeerde hij wat tijd te rekken door Speitel aan het lijntje houden. Toen Speitel een patrouillewagen opmerkte, vluchtte ze naar buiten. Daar werd ze geconfronteerd met de 21-jarige agent Randy Siersema, die achter haar aanrende. Op dat moment werd Siersema beschoten door een andere RAF-terrorist (vermoedelijk ging het om Knut Folkerts). Siersema raakte zwaargewond. Angelika Speitel en haar RAF-kameraad wisten vervolgens te ontsnappen.

Hinderlaag in Utrecht

Drie dagen later – op 22 september 1977 –  liet de RAF van zich horen in Utrecht, toen de terroristen Knut Folkerts en Elisabeth von Dyck een huurauto terugbrachten bij een autoverhuurbedrijf aan de Croeselaan. Het voertuig was twaalf dagen eerder gehuurd door de terroriste Sigrid Sternebeck en ook daar had een medewerker ontdekt dat er valse identiteitsdocumenten waren overlegd. Vervolgens had hij de politie ingelicht. Door de schietpartij in Den Haag realiseerde de politie zich al snel dat ze ook dit keer mogelijk te maken hadden met terroristen van de RAF. Daarom hadden ze een hinderlaag opgezet, zodat ze direct konden ingrijpen op het moment dat de terroristen de huurauto zouden komen terugbrengen naar het autoverhuurbedrijf. Op de daken van gebouwen in de omgeving van het bedrijf werden een aantal sluipschutters gepositioneerd.

Sluipschutters

Toen Folkerts en Von Dyck bij het autoverhuurbedrijf aankwamen, was Von Dyck al uit de auto gestapt. Knut Folkerts ging alleen naar binnen. Toen hij bij de balie de sleutels en autopapieren wilde overdragen, kreeg hij in de gaten dat er politie aanwezig was. Vervolgens probeerde hij te vluchten. De agenten kwamen direct in actie en renden achter hem aan. Op dat moment trok Folkerts zijn vuurwapen en schoot op de politiemannen Arie Kranenburg en Leen Pieterse. Beide agenten raakten zwaargewond. De sluipschutters op de daken besloten om niet te schieten, omdat het op dat ogenblik veel te druk was op de Croeselaan. Het risico dat er onschuldige passanten zouden worden getroffen was te groot.

Dood Arie Kranenburg

De verwondingen van Arie Kranenburg waren zo ernstig dat hij onderweg naar het ziekenhuis op 46-jarige leeftijd overleed. Zijn collega Leen Pieterse overleefde het vuurgevecht. Korte tijd later kon Folkerts alsnog worden aangehouden. Elisabeth von Dyck wist aan de politie te ontkomen. Na de schietpartijen in Den Haag en Utrecht volgde er een klopjacht op de RAF. De ontvoerders van Hanns-Martin Schleyer realiseerden zich dat er nu een grote kans was dat de politie de RAF-schuilplaats in Scheveningen zou ontdekken. Daarom moest de werkgeversvoorzitter naar een andere locatie worden overgebracht. Schleyer werd ’s nachts in een rieten mand gelegd en met een auto naar Brussel gereden. Daar werd hij een aantal weken gevangen gehouden in een woning in het stadsdeel Sint-Pieters-Woluwe.

Contactblokkeringswet

Op 28 september 1977 werd het wetsontwerp voor de zogenaamde ‘contactblokkeringswet’ ingediend in de Bondsdag . Al sinds 6 september – een dag na de ontvoering van Schleyer – werd het contact geblokkeerd voor 72 gedetineerden. Daarbij werd verwezen naar de rechtvaardigende noodtoestand op grond van artikel 34 van het Wetboek van Strafrecht. De wet werd een dag later – op 29 september – aangenomen en op 2 oktober 1977 bekrachtigd. Door de contactblokkeringswet mochten de RAF-gevangenen geen enkel contact meer hebben met de buitenwereld. Het contactverbod omvatte onder meer een onderbreking van de schriftelijke en mondelinge communicatie met hun advocaten.

Vliegtuigkaping

De gebeurtenissen tijdens de Duitse herfst krijgen een nieuwe wending als vier terroristen van de Palestijnse verzetsorganisatie (PFLP) een passagierstoestel van Lufthansa kapen. Het toestel was kort daarvoor opgestegen vanuit Mallorca. De PFLP had nauwe banden met de RAF, die een bondgenoot was van de Palestijnen in hun strijd tegen Israël. De kapers die zichzelf het ‘Martelaar Halima Commando’ noemden, eisten de vrijlating van 11 RAF-gedetineerden. Daarnaast eisten ze de vrijlating van 2 Palestijnen die in een Turkse gevangenis vastzaten. De kapers dreigden om het vliegtuig op te blazen als hun eisen niet zouden worden ingewilligd. Ze dwongen de piloten om verschillende tussenlandingen te maken, zodat het toestel kon worden bijgetankt. Echter waren veel landen niet bereid om het gekaapte vliegtuig te laten landen. Na landingen in Rome, Bahrein en Dubai, maakte het toestel een noodlanding in het Zuid-Jemenitische Aden. Daar schoten de kapers piloot Jürgen Schumann dood. Na weer te zijn bijgetankt werden ze door de copiloot van het vliegtuig naar de Somalische hoofdstad Mogadischu gevlogen, waar het toestel in de nacht van 16 op 17 oktober landde.

Ultimatum

In Mogadishu stelden de Palestijnse kapers de West-Duitse regering nog een laatste ultimatum. Voor 15.00 (Duitse tijd) moesten de 11 RAF-gevangen zijn vrijgelaten anders zou het vliegtuig met 86 passagiers en de crew worden opgeblazen. De West-Duitse overheid was niet bereid om met de terroristen te onderhandelen, maar was inmiddels in het geheim bezig met de voorbereidingen van een reddingsoperatie door commandotroepen van de antiterreureenheid GSG 9, die onderweg waren naar Mogadishu. Om de kapers te misleiden werd gedaan alsof de overheid bereid was om op de eisen in te gaan. De West-Duitse autoriteiten vroegen de kapers om het ultimatum te verlengen, omdat ze wat meer tijd nodig hadden. De Palestijnen gingen daarmee akkoord en de regering in de Bondsrepubliek kreeg tot ’s nachts 1.30 (Duitse tijd), de gelegenheid om de RAF-gedetineerden naar Mogadishu over te brengen. Ondertussen maakten de GSG-commando’s zich klaar om het toestel te bestormen.

Operatie Feuerzauber

De riskante bevrijdingsactie – die bekend werd als Operatie Feuerzauber – ging op 18 oktober 1977 van start. Om de kapers af te leiden werd er door Somalische militairen op de landingsbaan een groot vuur ontstoken, waarna de kapers contact opnamen met de verkeerstoren. Vervolgens werden de kapers afgeleid met schijnonderhandelingen. De zwart geschminkte commando’s slopen met zwart geverfde ladders zo onopvallend mogelijk naar het toestel. Ze plaatsten de ladders bij alle deuren en namen hun posities in. Exact op hetzelfde moment werden de deuren geopend en stormden de commando’s naar binnen. De Palestijnen werden compleet verrast. Drie kapers werden doodgeschoten en één kaper raakte in de kogelregen zwaargewond. De operatie was een groot succes. Alle passagiers en bemanningsleden konden het toestel ongedeerd verlaten en ook alle GSG-commando’s hadden de bestorming overleefd. Na Operatie Feuerzauber werd de regering in de Bondsrepubliek geprezen om haar daadkrachtige optreden.

 

Overlijden

De succesvolle bevrijdingsactie in Mogadishu nam echter de zorgen over het mogelijke lot van werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer niet weg. Hij werd immers nog steeds door de RAF vastgehouden en het was afwachten hoe de terroristen op de gebeurtenissen in Somalië zouden reageren. Enkele uren na Operatie Feuerzauber gingen gevangenbewaarders de cel van het RAF-lid Jan-Carl Raspe binnen waar ze een schokkende ontdekking deden. Raspe lag zwaargewond op de grond in een plas bloed. Hij had zichzelf door zijn hoofd geschoten met een vuurwapen dat naast hem lag. Enkele minuten later werd ook Andreas Baader aangetroffen in een grote plas bloed. Hij had zichzelf met een vuurwapen in zijn nek geschoten. Toen de gevangenbewaarders dichterbij kwamen constateerden ze dat Baader inmiddels al was overleden.

Ook Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe sterven

Toen de bewaarders bij de cel van Gudrun Ensslin aankwamen ontdekten ze dat ook zij een einde aan haar leven had gemaakt. Ze had zichzelf opgehangen met een kabel aan het raamkruis. Irmgard Möller werd hevig bloedend op haar matras aangetroffen. Ze was zeer zwaargewond door steekwonden in haar borst, maar leefde nog wel. Met spoed werd Möller per helikopter naar het ziekenhuis gebracht. Ook Jan-Carl Raspe werd afgevoerd naar het ziekenhuis, maar overleed daar twee uur later aan zijn verwondingen.

Hanns-Martin Schleyer wordt vermoord

De volgend dag – op 19 oktober 1977 – kwam er bij het Franse links-liberale Libération een bekentenisbrief van de Rote Armee Fraktion binnen. In de brief verklaarde de terreurgroep dat ze na 43 dagen een einde hadden gemaakt aan het ‘ellendige en corrupte bestaan’ van Hanns-Martin Schleyer. Vervolgens werd bondskanselier Helmut Schmidt verzocht om Schleyer op te halen in de kofferbak van een Audi, die geparkeerd stond in het Franse Mulhouse (Elzas). In de brief werd verwezen naar de beëindiging van de vliegtuigkaping in Mogadishu en de dood van hun kameraden in de Stammheim-gevangenis. Volgens de briefschrijvers viel de dood van Schleyer in het niet, bij de pijn en woede van de RAF-leden. Toen de politie op de aangewezen plek in Mulhouse aankwam troffen ze inderdaad een Audi 100 aan. In de kofferbak vonden ze het lichaam van Hanns-Martin Schleyer. Hij bleek met schoten om het leven te zijn gebracht.

Speculaties

Het is altijd onduidelijk gebleven wat er die nacht precies in de Stammheim-gevangenis is gebeurd. De dood van de RAF-kopstukken is altijd voer gebleven voor allerlei speculaties over de werkelijke toedracht. Veel RAF-aanhangers geloofden niet dat ze zelf een einde aan hun leven hadden gemaakt, maar waren ervan overtuigd dat ze door de West-Duitse autoriteiten waren vermoord. Door het liquideren van de RAF-top kon de West-Duitse overheid verdere ontvoeringen en kapingen mogelijkerwijs voorkomen. Ook de advocaten Otty Schily, Hans-Christian Ströble en Heinz Weidehammer twijfelden in 1977 openlijk aan de werkelijke doodsoorzaak van de RAF-leden. RAF-terroriste Irmgard Möller herstelde van haar verwondingen. Door de messteken waren haar longen en hartzakje beschadigd geraakt. Möller heeft altijd beweerd dat Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe door de autoriteiten waren vermoord. Ook heeft ze altijd ontkend dat ze de verwondingen bij zichzelf heeft toegebracht.

Verklaringen Irmgard Möller

In 1992 gaf Irmgard Möller een interview aan journalisten van het Duitse weekblad Der Spiegel. Daarin heeft ze gezegd dat ze destijds na het nieuws over de gebeurtenissen in Somalië had aangevoeld, dat er in de Stammheim-gevangenis iets stond te gebeuren. Nadat ze voor de laatste keer naar het nieuws op de radio had geluisterd, was ze gaan slapen. Even later was ze wakker geworden van een vreemd geluid dat ze niet kon plaatsen. Het geluid klonk niet als een pistoolschot, maar meer alsof er verderop in de gevangenisvleugel een kast omviel. Het volgende dat Irmgard Möller zich kon herinneren was dat ze onder de neonlichten van de gang in het cellencomplex lag. Er stonden mensen om haar heen die haar vasthielden en probeerden om haar ogen wijd te openen. Op dat moment hoorde ze iemand zeggen dat Baader en Ensslin dood waren. Meteen daarna was ze naar eigen zeggen bewusteloos geraakt. Pas drie dagen later kwam ze weer bij bewustzijn op de intensive care van het ziekenhuis.

Wapens in handdossiers

Alfred Klaus, een Duitse rechercheur die begin jaren 70 betrokken was bij de oprichting van een speciale commissie voor terrorisme, verwees de beschuldigingen van Irmgard Möller naar het Rijk der Fabelen. Er was geen enkele aanwijzing dat de West-Duitse autoriteiten ook maar enig aandeel hadden in het overlijden van de RAF-kopstukken. Volgens Alfred Klaus hadden Baader en Raspe zichzelf doodgeschoten met vuurwapens, die door hun eigen advocaten naar binnen waren gesmokkeld. Volker Speitel – die destijds op het kantoor van de RAF-advocaat Arndt Müller werkte als assistent – zou de handdossiers hebben geprepareerd, waarin de wapens werden verstopt. Op deze wijze werden ook onderdelen de Stammheim-gevangenis binnengesmokkeld, waarmee de gedetineerden uiteindelijk hun eigen communicatiesysteem konden realiseren.

Platenspeler

Andreas Baader had zijn wapen eerst verborgen in een opening van de celmuur en later in zijn platenspeler. Jan-Carl Raspe verstopte zijn wapen in een muurholte achter een plint. Kort nadat Raspe via de radio had vernomen dat de kaping in Somalië met succes was beëindigd door West-Duitse commandotroepen, zou hij de andere RAF-gevangenen via het zelfgebouwde communicatiesysteem op de hoogte hebben gebracht. Meteen daarna zouden de RAF-leden zelfmoord hebben gepleegd. Arndt Müller heeft overigens altijd volgehouden dat hij nooit op de hoogte was van de wapensmokkel.

Speculatie over het communicatiesysteem

Ook over het zelfgebouwde communicatiesysteem in de Stammheim-gevangenis is altijd veel gespeculeerd. Sommige RAF-experts denken dat de West-Duitse autoriteiten destijds wisten van het bestaan van het intercomsysteem. Ze zouden het systeem echter doelbewust hebben laten bestaan, zodat ze de RAF-gevangenen konden afluisteren. Als de autoriteiten inderdaad van het communicatiesysteem afwisten, dan moesten ze op de hoogte zijn geweest van de wapensmokkel en de plannen voor collectieve zelfmoord. Een aantal RAF-kenners beweert zelfs dat de autoriteiten de gevangenen opzettelijk hun gang lieten gaan, om zo van hen af te komen. Ook de journalist en RAF-expert Stefan Aust acht dit scenario niet ondenkbaar.

Plan voor collectieve zelfmoord

De RAF-terroristen Monika Helbing en Susanne Albrecht hebben na hun aanhouding in 1990 verklaard, dat er eind jaren 70 een plan bestond dat collectieve zelfmoord beoogde, indien er geen enkel perspectief op vrijlating meer was. Na de beëindiging van de vliegtuigkaping en het besef dat de regering niet zou onderhandelen over de vrijlating van Hanns-Martin Schleyer, realiseerden de RAF-kopstukken zich dat ze nooit meer zouden vrijkomen. Ensslins advocaat Otto Schily – die in 1977 nog openlijk twijfelde aan de omstandigheden van de dood van zijn client – raakte er eind jaren 90 alsnog van overtuigd dat de RAF-gevangenen toch echt zelf een einde aan hun leven hadden gemaakt.

Boek Helge Lehmann

In het boek ‘De dodennacht van Stammheim: een onderzoek’ (gepubliceerd in 2011) gaat de Duitse schrijver Helge Lehmann in op die bewuste nacht in de Stammheim-gevangenis. In het boek wordt de officiële lezing van de gebeurtenissen op de proef gesteld. Na jarenlang onderzoek te hebben gedaan naar alle beschikbare informatie en tal van documenten te hebben bestudeerd en geëvalueerd, ontwikkelde Lehmann een soort indirect proces. Daarbij ontdekte hij een veelheid aan tekortkomingen, nalatigheid en tegenstrijdige conclusies in de officiële onderzoeken. In het boek vraagt Lehmann zich af hoe het mogelijk was dat advocaten vuurwapens konden binnensmokkelen in de zwaarst beveiligde gevangenis ter wereld. Ook stelt hij zich de vraag hoe de RAF-gevangenen een goed functionerend intercomsysteem konden opzetten, zonder dat dat door de bewakers werd opgemerkt. En van wie waren de auto’s die tijdens de dodennacht op de binnenplaats van de Stammheim-gevangenis werden waargenomen? Deze en vele andere vragen worden in het boek nauwgezet tegen het licht gehouden.

Stammheim 77/12

Daarnaast reconstrueerde Helge Lehmann de handdossiers waarin de vuurwapens en de onderdelen voor het communicatiesysteem naar binnen werden gesmokkeld. Hij herbouwde een deel van intercomsysteem en controleerde de mogelijkheid om een vuurwapen in een platenspeler te verbergen. Daarvoor gebruikte hij een identiek model als de platenspeler van Andreas Baader. In 2012 maakte de regisseur Clemens Riha de film Stammheim 77/12, waarin Helge Lehmann zijn hypothesen presenteerde. Op 18 oktober 2012 – exact 35 jaar na de dodennacht – diende Lehmann samen met Gottfried Ensslin (de broer van Gudrun Ensslin) een verzoek in bij het parket van Stuttgart, om het onderzoek naar de dood van de RAF-leden te heropenen. Dat verzoek werd in 2013 afgewezen.

Gemeenschappelijk graf

Andreas Baader ligt begraven in een gezamenlijk graf met Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe op de Dornhalden-begraafplaats in Stuttgart. De zoektocht naar een graf voor de drie RAF-terroristen had nog heel wat voeten in de aarde. De meeste West-Duitse gemeenten voelden er weinig voor om de terroristen op hun begraafplaatsen te laten begraven. De minister-president van Baden-Württemberg Hans Filbinger wilde dat alleen Gudrun Ensslin in zijn deelstaat werd begraven, omdat zij in die streek was geboren. De lichamen van Baader en Raspe werden vervolgens naar Frankfurt en Berlijn gedeporteerd, omdat hun naaste familieleden daar woonden. Manfred Rommel – de burgemeester van Stuttgart – wilde voorkomen dat er in de Bondsrepubliek doodskisten werden ‘rondgeduwd’ omdat niemand ze wilde hebben. Daarom stond hij een gemeenschappelijk graf op de Dornhalden-begraafplaats in zijn gemeente toe.

 

Begrafenis

De uitvaartplechtigheid in Stuttgart op 27 oktober 1977 mocht alleen worden bijgewoond door naaste familieleden, genodigden en enkele vertegenwoordigers van de pers. De dienst werd geleid door predikant Bruno Streibel. De voorganger had zijn toespraak zeer zorgvuldig voorbereid en gewikt en gewogen welke bewoordingen hij het beste kon gebruiken. Want als Streibel zou spreken van zelfmoord dan zouden RAF-sympathisanten hem er ongetwijfeld van betichten een handlanger van de West-Duitse staat te zijn. Maar als hij zou spreken van ‘dood onder mysterieuze omstandigheden’ – en daarmee de mogelijkheid van een andere doodsoorzaak zou openlaten – dan zou dat opgevat kunnen worden als sympathie voor de RAF. Tijdens zijn toespraak vond Bruno Streibel uiteindelijk woorden die even ongevaarlijk als geschikt waren.

Onrustig

De teraardebestelling van Baader, Ensslin en Raspe op de begraafplaats in Stuttgart werd bijgewoond door honderden RAF-aanhangers. Sommigen van hen droegen spandoeken met de tekst: ‘Gudrun, Andreas en Jan, gemarteld en vermoord in Stammheim’. Er waren een paar honderd politie- en veiligheidsmensen aanwezig om de orde te bewaren. Toen de rouwstoet werd gevormd werd het onrustig op de begraafplaats. Een aantal journalisten renden naar de drie doodskisten. Een van de aanwezige verslaggevers schreeuwde tegen de grafdelver: ‘Open het deksel! Laat ons het lijk zien!’. De grafdelver duwde de journalist vervolgens terug naar achteren. De autoriteiten hadden bewust in het ongewisse gelaten wie precies in welke kist lag. Toen een van de kisten werd neergelaten renden een aantal cameramannen op het graf af, waarbij ze een aantal vazen met bloemen omstootten. Op het moment dat een van de fotografen de moeder van Andreas Baader op de gevoelige plaat wilde vastleggen, sloeg ze hem.

Geen bedevaartsoord

De grafdelvers kregen de opdracht om het gezamenlijke graf direct te sluiten, zodra de nabestaanden waren vertrokken. Iedereen die de begraafplaats verliet werd bij de uitgangen gecontroleerd door de politie. Verschillende RAF-sympathisanten – waarvan sommigen hun gezicht hadden bedekt met Palestijnse sjaals – weigerden om langs de controles te gaan. Ze klommen over het hek en verdwenen in het aangrenzende bos. Er klonken politiesirenes en er werden leuzen gescandeerd. Boven de Dornhalden-begraafplaats cirkelden een aantal helikopters. Politieagenten uitgerust met helmen, vormden samen een ketting tegen de links-radicale menigte. De demonstranten gooiden appels naar de politie en probeerden hen in het gezicht te spugen. De politiemensen gaven echter geen krimp en leken niet onder de indruk van de provocaties van de betogers. Later die dag keerde de rust op de Dornhalden-begraafplaats terug. In tegenstelling tot wat men vreesde werd het gezamenlijke graf van Baader, Ensslin en Raspe geen bedevaartsoord voor RAF-sympathisanten.

Het leven van een staatsvijand

In de biografie ‘Andreas Baader: Het leven van een staatsvijand’ beschrijven de auteurs Klaus Stern en Jörg Herrmann de levensloop van de terrorist. Ze schetsen een gedetailleerd beeld van een jonge Baader die opgroeide in een onstabiele omgeving en van school naar school ging, zonder ooit zijn middelbareschooldiploma te behalen. Nog voordat hij de puberteit had bereikt was hij al een bekende van de politie in München en stond hij voor meerdere verkeersovertredingen geregistreerd. Al vroeg werd duidelijk dat Baader – die herhaaldelijk werd aangehouden voor rijden zonder rijbewijs – een ware snelheidsduivel was met een voorliefde voor BMW’s. Het boek beschrijft gedetaileerd hoe de stoere criminele rebel uit Beieren een vijand van de staat werd.

Privédocumenten

Eind jaren 60 kwamen talloze linkse jongeren in opstand tegen de West-Duitse overheid en de conservatieve kapitalistische consumptiemaatschappij, maar slechts enkelen kozen voor de gewapende revolutionaire strijd. Wat dreef Andreas Baader – die in tegenstelling tot veel andere links-radicalen geen academische achtergrond had – tot het opzetten van de meest gevreesde terreurorganisatie van de Bondsrepubliek? Een terreurgroep die met haar bomaanslagen, moorden, bankovervallen en ontvoeringen, verantwoordelijk was voor de grootste binnenlandse politieke crisis sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Voor het schrijven van het boek gaven zijn dochter Suse Baader en zijn voormalige minnares Ellinor Michel, de schrijvers Klaus Stern en Jörg Herrmann een inkijkje in talloze privédocumenten. Daaronder waren niet alleen liefdesbrieven tussen Baader en Michel, maar ook nooit eerder gepubliceerde jeugdfoto’s, foto’s uit zijn RAF-periode en foto’s van zijn tijd in de gevangenis.

 

Lees ook:

Een volledig overzicht van RAF-terroristen

 

Bronnen:

Andreas Baader – Het leven van een staatsvijand (Klaus Stern, Jörg Herrmann).

Rudi Dutschke, Andreas Baader en de RAF (Karin Wieland, Wolfgang Kraushaar en Jan Philipp Reemtsma).

Het Baader Meinhof Complex (Stefan Aust).

Baader, Andreas (1943-1977), (Harvey W. Kushner).

Terroristische biografieën: Gudrun Ensslin en Andreas Baader (Uwe Backes).

De RAF en het linkse terrorisme (Wolfgang Kraushaar).

DE RAF en het folterdebat in de jaren zeventig (Christoph Riederer).

Duitse herfst (Margreet den Buurman).

Stammheim. Het proces tegen de Rote Armee Fraktion. De noodzakelijke correctie van de heersende opinie (Pieter Bakker Schut).

Het proces tegen de RAF-terroristen – Stammheim 1977 (Daniel Stein).

De Dodennacht van Stammheim. Een onderzoek (Helge Lehman).

 

Terug naar boven ↑