Jan-Carl Raspe (1944 – 1977)
Jan-Carl Raspe was een terrorist van de marxistisch georiënteerde terreurorganisatie Rote Armee Fraktion (RAF). Hij behoorde tot de eerste generatie RAF-terroristen. Raspe speelde een belangrijke rol binnen de terreurgroep en was betrokken bij de reeks bomaanslagen tijdens het zogenaamde ‘Mei-offensief’ in het voorjaar van 1972. Op 1 juni van datzelfde jaar werd hij samen met de RAF-leden Andreas Baader en Holger Meins gearresteerd in Frankfurt am Main. Op 28 april 1977 werd hij veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, waarna zijn advocaten in hoger beroep gingen. Nog voordat er door de rechtbank in het hoger beroep uitspraak kon worden gedaan, werd Jan-Carl Raspe op 18 oktober 1977 zwaargewond in zijn cel aangetroffen. Enkele uren later overleed hij.
Studie aan de Vrije Universiteit
Studentenprotesten tegen de Noodwetten
Jeugd
Jan-Carl Raspe werd op 24 juli 1944 tijdens de Tweede Wereldoorlog geboren in het Oostenrijkse Seefeld (toen onderdeel van nazi-Duitsland). Zijn vader die een chemische fabriek bezat, stierf vier maanden voordat hij werd geboren. Na de oorlog verhuisde hij met zijn moeder naar familie in Oost-Berlijn. Daar doorliep Raspe zijn lagereschooltijd. Hij was een goede leerling, maar volgens zijn leerkrachten ontbrak het hem aan sociale activiteit met de andere kinderen.
Niet actief binnen de FDJ
Zo was hij bijvoorbeeld niet actief binnen de Oost-Duitse communistische jeugdbeweging FDJ. Het lidmaatschap van de FDJ was weliswaar niet verplicht voor kinderen, maar degenen die nooit lid waren geweest van de jeugdbeweging kregen het later als jongvolwassenen in de maatschappij, lastiger met het vinden van de juiste opleiding en passend werk. Door leraren werd op de Oost-Duitse jeugd doorgaans dan ook grote druk uitgeoefend, om zich aan de sluiten bij de FDJ. Door het ‘antisociale’ gedrag van Jan-Carl Raspe achtte de schoolleiding hem niet geschikt voor een hogere middelbareschoolopleiding. Vervolgens werd hij door zijn moeder ingeschreven op een middelbare school in West-Berlijn, zodat hij toch kon worden voorbereid op hoger onderwijs.
West-Berlijn
Vanaf het najaar in 1958 reisde Jan-Carl Raspe iedere dag met de S-Bahn tussen Oost- en West-Berlijn (de Berlijnse Muur was immers nog niet gebouwd). Soms bleef hij een nachtje slapen bij familie in West-Berlijn. Na de bouw van de Berlijnse Muur was vrij reizen tussen het Oosten en het Westen van de stad niet meer mogelijk. Toen de grens op 13 augustus 1961 hermetisch werd afgesloten bleef Raspe in West-Berlijn. Hij had van tevoren al met zijn moeder besproken dat hij bij zijn familie in het Westen zou blijven, indien de grens zou worden afgesloten.
Arbitur
Jan-Carl Raspe wist zijn moeder ervan te overtuigen dat het voor hem beter was om zijn leven in West-Berlijn voort te zetten. Zo kon hij zijn middelbareschooldiploma behalen en gaan studeren aan de universiteit, iets dat hem in de DDR onmogelijk werd gemaakt. Na het behalen van zijn arbitur schreef Jan-Carl Raspe zich in bij de Vrije Universiteit in West-Berlijn.
Studie aan de Vrije Universiteit
Aanvankelijk studeerde Jan-Carl Raspe scheikunde, maar later begon hij aan een studie sociologie. Tijdens zijn studie werd hij lid van de Socialistische Duitse Studentenbond (SDS). Later trad hij zelfs toe tot het bestuur van de studentenvereniging. In 1967 waren er in de Bondsrepubliek felle studentenprotesten tegen de plannen van de West-Duitse regering. De regering werd gevormd door een grote coalitie van de christendemocratische CDU/CSU en de sociaaldemocratische SPD. Deze coalitie had destijds 90% van de Bondsdag in handen, waardoor er nauwelijks nog ruimte was voor een oppositiepartij.
West-Duitse autonomie
Onder leiding van bondskanselier Kurt Georg Kiesinger maakte de West-Duitse regering plannen voor de invoering van de omstreden ‘Noodwetten’. In de jaren ’60 werd de Bondsrepubliek nog altijd bezet door een geallieerde bezettingsmacht van Amerikanen, Britten en Fransen. Echter streefde de West-Duitse overheid naar meer autonomie. De geallieerden waren best bereid om de Duitse regering meer zelfstandigheid te verlenen, maar dan moesten er wel een aantal wetswijzigingen worden doorgevoerd.
Studentenprotesten tegen de Noodwetten
Een van die wetswijzigingen moest ervoor zorgen dat de West-Duitse regering altijd kon ingrijpen, wanneer er plotseling een politiek instabiele situatie in het land zou ontstaan. Deze noodwetten werden door de studenten stevig bekritiseerd, omdat ze deden denken aan de beruchte Machtigingswet en Rijksdagbrandverordening uit 1933. Met deze wetsaanpassing kon Adolf Hitler destijds het Duitse parlement buitenspel zetten en de absolute macht grijpen. Daarom werd er in de jaren ’60 een sterke buitenparlementaire oppositie (APO) gevormd die weerstand kon bieden tegen de voorgenomen regeringsplannen. De SDS (een van de belangrijkste bewegingen binnen de APO) werd aangevoerd door de charismatische studentenleider Rudi Dutschke. De politiek actieve studenten gingen massaal de straat op om tegen de plannen van de regering te demonstreren. Ook Jan-Carl Raspe nam aan deze demonstraties deel.
Staatsbezoek sjah van Perzië
De studentenprotesten in West-Berlijn escaleerden na een dramatische gebeurtenis tijdens het staatsbezoek van de sjah van Perzië op 2 juni 1967. De studenten betoogden tegen de grove mensenrechtenschendingen in Perzië en het wrede regime van de sjah. De West-Berlijnse burgemeester van West-Berlijn Heinrich Albertz had zijn politiechef de opdracht gegeven om de protesten in de stad te beëindigen. De politie trad vervolgens keihard op tegen de demonstranten en sloeg de demonstraties met geweld uiteen. Daarbij werden waterkanonnen ingezet en werden de demonstranten met wapenstokken geslagen.
Dood Benno Ohnesorg
In het politiegeweld werd de 26-jarige student Benno Ohnesorg – die op dat moment vreedzaam demonstreerde – door een West-Berlijnse politieagent doodgeschoten. Deze politieman, Karl-Heinz Kurras, beweerde later dat hij door Ohnesorg in het nauw gedreven was en daarom genoodzaakt was om te schieten. Benno Ohnesorg was echter door zijn achterhoofd geschoten, waardoor geconcludeerd kon worden dat hij Kurras niet aanviel, maar met zijn rug naar hem toestond op het moment van het fatale schot. Later zou blijken dat Ohnesorg tijdens de demonstratie totaal niet gewelddadig was richting de politie. De andere studenten waren woedend en beschuldigden de politie ervan nog altijd een fascistische en meedogenloze organisatie te zijn, die werd geleid door nazi’s. Toen later bleek dat de politie had geweigerd om een arts eerste hulp aan Ohnesorg te laten verlenen, sloeg de vlam nog verder in de pan.
Oud-nazi’s
De dood van student Benno Ohnesorg wordt algemeen beschouwd als de eerste trigger voor de radicalisering van een groot aantal jongeren in West-Duitsland. In 1967 werden talloze hooggeplaatste functies in de Bondsrepubliek Duitsland nog steeds bekleed door oud-nazi’s, die na de Tweede Wereldoorlog kans zagen om een glansrijke maatschappelijke carrière op te bouwen. Niet alleen zaten er oorlogsmisdadigers op topposities binnen het bedrijfsleven, maar ook binnen de politiek, de rechterlijke macht en het politieapparaat waren oud-nazi’s actief, die daar de touwtjes stevig in handen hadden.
Fascistisch
Door het politiegeweld na de dood van Ohnesorg werden de studenten bevestigd in hun idee, dat de politieorganisatie nog altijd fascistisch was. Ze eisten dan ook dat het ambtelijk apparaat, de rechterlijke macht en de politie volledig zouden worden gezuiverd van alle oud-nazi’s. Veel jongeren eind jaren ’60 gingen ook gebukt onder het besef dat de generatie van hun ouders verantwoordelijk was geweest, voor de verschrikkingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de systematische massamoord op vele miljoenen onschuldige mensen.
Kommune 2
In augustus 1967 richtten een aantal SDS-leden in West-Berlijn de politiek gemotiveerde woongemeenschap ‘Kommune 2’ op. Deze woongroep was geïnspireerd op de woongemeenschap ‘Kommune 1’, die een half jaar eerder was opgericht door de linkse activist Dieter Kunzelmann. Ook Jan-Carl Raspe was een van de bewoners van Kommune 2. In deze periode kreeg hij een relatie met de links-radicale studente Marianne Herzog, een goede vriendin van de linkse journaliste Ulrike Meinhof. In 1968 werd Raspe bezocht door zijn moeder die van de autoriteiten in de DDR toestemming had gekregen, om naar West-Berlijn te reizen.
Moordaanslag op Rudi Dutschke
Op 11 april 1968 vond er een moordaanslag plaats op de studentenleider Rudi Dutschke voor het hoofdkantoor van de SDS aan de Kurfürstendamm in West-Berlijn. Deze aanslag werd gepleegd door Josef Bachmann een ongeschoolde arbeider met rechts-extremistische sympathieën. De zwaargewonde Dutschke – die door meerdere kogels in het lichaam en hoofd was geraakt – overleefde de aanslag, maar ging een jarenlang revalidatieproces in. Daardoor was zijn rol als invloedrijke studentenleider en aanvoerder van de APO uitgespeeld. Na de moordaanslag braken er in West-Berlijn gewelddadige protesten uit.
Opruiende media
De woede van de studenten was vooral gericht tegen de conservatieve rechtse media in de Bondsrepubliek. Volgens de studenten hadden de kranten van onder meer de uitgeverij van Axel Springer het maatschappelijke klimaat gecreëerd, waarin de aanval op Dutschke kon plaatsvinden. De dagbladen van het Springer-concern schreven al maanden over:
‘het rode gevaar Rudi Dutsche, die een bedreiging vormde voor de West-Duitse democratische rechtsstaat’.
Na zijn arrestatie verklaarde Josef Bachmann dat hij tot zijn daad was gekomen, door de berichtgeving van de opruiende antisocialistische en rechts-extremistische media. Na de moordaanslag gingen honderdduizenden boze studenten in de Bondsrepubliek de straat op. Ze demonstreerden onder meer bij de kantoren, redacties en drukkerijen van Axel Springer.
Paasrellen
Ook bij de Springer-uitgeverij aan de West-Berlijnse Kochstrasse hadden zich duizenden jongeren verzameld. Ze droegen brandende fakkels en scandeerden anti-Springer-leuzen. Bij de uitgeverij stonden een paar duizend politieagenten klaar, om het gebouw te beschermen tegen de woedende menigte. Bij de protestdemonstraties (die bekend werden als de ‘Paasrellen’) werden bedrijfswagens van de Springer-groep in brand gestoken en ramen ingegooid met stenen. De politie greep keihard in en probeerde de demonstranten met waterkanonnen te verjagen. Ook nu weer sloegen de politieagenten er met hun wapenstokken stevig op los. Talloze studenten raakten daarbij gewond. Ook de leden van Kommune 2 – waaronder Jan-Carl Raspe – deden aan de protesten mee.
Strafproces tegen Baader en Ensslin
In de zomer van 1968 werd Kommune 2 opgeheven en betrokken de bewoners andere woonruimten. Ook Jan-Carl Raspe en zijn vriendin Marianne Herzog verhuisden naar een ander appartement in West-Berlijn. Dit appartement werd een toevluchtsoord voor latere RAF-leden. Op 14 oktober 1968 begon het strafproces tegen Andreas Baader en Gudrun Ensslin die samen met twee andere links-radicalen, brand hadden gesticht in twee warenhuizen in Frankfurt am Main. De brandstichters werden veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarna hun advocaten in hoger beroep gingen tegen de uitspraak van de rechter.
Hoger beroep wordt afgewezen
Nadat Andreas Baader en Gudrun Ensslin veertien maanden in hechtenis hadden gezeten besloot de rechtbank in de zomer van 1969, dat ze het hoger beroep in vrijheid mochten afwachten. Op 10 november 1969 werd het hoger beroep afgewezen. Baader, Ensslin en de andere twee links-radicalen (Thorwald Proll en Horst Söhnlein) moesten alsnog hun resterende straf uitzitten. Daarop vluchtten Baader en Ensslin naar het buitenland en doken ze onder meer onder in Frankrijk en Italië.
Arrestatie Andreas Baader
In Italië werden Andreas Baader en Gudrun Ensslin bezocht door Baaders advocaat Horst Mahler. Deze advocaat had sterke links-radicale sympathieën en haalde zijn cliënt over om terug te keren naar de Bondsrepubliek Duitsland. Daaraan gaf Baader gehoor. Op 4 april 1970 werd Baader aangehouden bij een in scène gezette verkeerscontrole. De politie was door een informant van de West-Duitse geheime dienst getipt over de terugkeer van Baader. Na zijn arrestatie werd hij overgebracht naar de gevangenis.
Bevrijdingsactie
Op 14 mei 1970 werd Andreas Baader door zijn links-radicale kameraden bevrijd, uit de bibliotheek van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Zaken in West-Berlijn. Daar mocht hij onder het toeziend oog van de gevangenisbewaarders de linkse journaliste Ulrike Meinhof ontmoeten. Meinhof zou zogenaamd met Baader aan een boek gaan werken over randgroepjongeren en thuisonderwijs. Voor het schrijven van het boek moest echter wel eerst de noodzakelijke research worden gedaan. Daarom hadden de autoriteiten Baader toestemming gegeven om drie uur lang met Meinhof samen te zitten en onderzoek te doen.
Ontsnappingsplan
De ontmoeting tussen Baader en Meinhof was echter om een hele andere reden georganiseerd, dan het daadwerkelijke schrijven van een boek. De ontmoeting maakte deel uit van een ontsnappingsplan om Baader uit detentie te bevrijden. Dit ontsnappingsplan was bedacht en uitgewerkt door Gudrun Ensslin, Horst Mahler en een aantal andere links-radicalen. Omdat het onmogelijk was om Baader rechtstreeks uit de gevangenis te bevrijden, werd besloten om hem (onder het mom van onderzoek doen voor een boek) naar het studiecentrum van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Zaken te laten overbrengen.
Schietpartij
Op het moment dat Baader en Meinhof in de bibliotheek samen aan een tafel zaten en onderzoek deden naar het onderwerp van het boek, stormden Gudrun Ensslin, Irene Georgens, Ingrid Schubert en een onbekende gemaskerde man naar binnen. Ze schoten een medewerker van het studiecentrum neer en namen de gevangenbewaarders onder vuur. Daarbij raakten de medewerker en een van de gevangenbewaarders zeer zwaar gewond. Na de schietpartij vluchtten de links-radicalen samen met Andreas Baader door het raam naar buiten. Ook Ulrike Meinhof sloeg mee op de vlucht.
Klopjacht
Het was echter nooit de bedoeling geweest dat Meinhof mee op de vlucht zou slaan. Ze zou net doen alsof ook zij overvallen was door de bevrijdingsactie en verbouwereerd in de bibliotheek achterblijven. Maar om de een of andere reden had de linkse journaliste besloten om met de links-radicalen ondergronds te gaan. Na de gewelddadige bevrijdingsactie werd er een grote klopjacht op de voortvluchtigen op touw gezet. Overal in West-Duitsland werden gezocht-posters opgehangen, met daarop de gezichten van de voortvluchtigen.
Aansluiting bij de RAF
Een paar weken later – op 5 juni 1970 – werd de oprichting van de Rote Armee Fraktion officieel aangekondigd in het marxistische, anarchistisch-libertaire tijdschrift Agit 883. Deze eerste openbare verklaring van de terreurorganisatie had als titel: ‘Bouw het Rode Leger!’. De RAF zou in de 28 jaar daarna een gewapende revolutionaire strijd voeren tegen de kapitalistische consumptiemaatschappij in de Bondsrepubliek Duitsland en het Amerikaanse imperialisme. Ook Jan-Carl Raspe en Marianne Herzog sloten zich actief bij de RAF aan. Andreas Baader vertrok met een twintigtal kameraden – waaronder Gudrun Ensslin, Ulrike Meinhof en Horst Mahler – naar Jordanië, waar ze zich aansloten bij een trainingskamp van de Palestijnse verzetsbeweging al-Fatah. Daar werden ze militair getraind op guerrillatechnieken, leerden ze omgaan met zware automatische wapens en kregen ze les in het maken van bommen.
Bankovervallen
Na de zomer keerden de inmiddels militair getrainde Andreas Baader en de andere militanten terug naar West-Duitsland. Het appartement van Jan-Carl Raspe en Marianne Herzog werd gebruikt als RAF-schuilplaats. Om de gewapende strijd te kunnen financieren planden de links-radicalen een aantal bankovervallen. Op 29 september 1970 pleegde de RAF drie bankovervallen op precies hetzelfde moment. Tijdens deze zogenaamde ‘Dreierschlag’ werd er een bedrag van zo’n 209.000 Duitse mark buitgemaakt. Met het buitgemaakte bedrag konden vervolgens appartementen en auto’s worden gehuurd en vuurwapens worden aangeschaft.
Onteigen de vijanden van het volk
Bij een van de drie banken had de RAF een pamflet achtergelaten waarop stond: ‘Onteigen de vijanden van het volk’. Hierdoor wisten de autoriteiten in de Bondsrepubliek onmiddellijk dat de Rote Armee Fraktion voor de bankovervallen verantwoordelijk was. Na de bankovervallen werd de klopjacht op de daders nog verder opgevoerd.
Dood Petra Schelm
Op verschillende plaatsen werden wegblokkades opgeworpen en politiecontroles uitgevoerd. Op 15 juli 1971 reden de RAF-leden Werner Hoppe en Petra Schelm in een politiefuik in Hamburg. Ze weigerden echter om te stoppen en reden dwars door de wegversperring heen. Tijdens de politieachtervolging werd er over en weer geschoten. Daarbij werd de 20-jarige Schelm door een kogel in haar hoofd getroffen, waarna ze ter plekke stierf. Ze was de eerste RAF-terrorist die in de gewapende strijd van de terreurorganisatie omkwam. Werner Hoppe kon door de politie in de boeien worden geslagen.
Gewelddadige confrontaties tussen de RAF en de politie
Na de dood van Petra Schelm braken er in West-Berlijn rellen uit. RAF-aanhangers gooiden ramen in van het IBM-gebouw, verschillende bankgebouwen en politiebureaus in de stad. De RAF-terroristen riepen vervolgens op om de dood van Petra Schelm te wreken. In de maanden daarna vonden er meerdere gewelddadige confrontaties plaats tussen RAF-militanten en de politie. Bij deze vuurgevechten kwamen twee politieagenten om het leven.
Mei-offensief
In het voorjaar van 1972 werd voor de West-Duitse regering pas echt goed duidelijk dat ze te maken hadden met een zeer goed georganiseerde nietsontziende terreurorganisatie. Tijdens het zogenaamde ‘Mei-offensief’ pleegde de RAF een reeks aanslagen waarbij vier mensen om het leven kwamen en zeker 74 mensen gewond raakten. De terroristen pleegden bomaanslagen op de Amerikaanse legerbasis in Frankfurt am Main, twee politiebureaus in Beieren, de uitgeverij van Axel Springer in Hamburg en de Amerikaanse legerbasis in Heidelberg. Daarnaast blies de Rote Armee Fraktion de auto van rechter Wolfgang Buddenberg op. De terreur veroorzaakte een schokgolf in de Bondsrepubliek en de beveiliging van overheidsgebouwen en Amerikaanse militaire objecten werd opgeschroefd.
Aktie Waterslag
Na de laatste aanslag van het Mei-offensief werd er een grote operatie opgezet om de terroristen op te sporen. Bij deze operatie – die bekend werd als ‘Aktie Waterslag’ – werkten alle West-Duitse deelstaten, de federale recherchediensten en de grenspolitie nauw met elkaar samen. Overal in de Bondsrepubliek werden wegblokkades opgeworpen en iedere grensovergang werd gecontroleerd. Voertuigen werden bij de op- en afritten staande gehouden en grondig geïnspecteerd. In het hele land werden invallen gedaan in verdachte woningen. De West-Duitse bevolking werd opgeroepen om de klopjacht te ondersteunen en uit te kijken naar de terroristen.
Garagebox aan de Hofeckweg
Door de massale zoekactie werden de RAF-leden gedwongen om zich te verplaatsen. Eind mei ontving de politie informatie over een mogelijke RAF-schuilplaats in Frankfurt am Main. Toen de politie bij de desbetreffende locatie aan de Hofeckweg aankwam, troffen ze een garagebox aan onder een appartementencomplex die werd gebruikt als wapendepot. In de garage stonden emmers met daarin een explosief materiaal. Het explosieve poeder werd door de politie vervangen door een onschuldig poeder, dat er visueel bijna precies hetzelfde uitzag. Daarna werd de garagebox continu door de politie geobserveerd.
Arrestatie in Frankfurt
Op 1 juni 1972 kwam er in de vroege morgen een auto aangereden met daarin Jan-Carl Raspe, Andreas Baader en Holger Meins. Baader en Meins gingen de garagebox binnen, maar Raspe bleef voor de deur staan om de omgeving in de gaten te houden. Toen Jan-Carl Raspe in de gaten kreeg dat er twee politieagenten op hem afkwamen, probeerde hij te ontsnappen. Hij haalde zijn vuurwapen tevoorschijn en schoot op de dienders. Even later kon Raspe toch door de politie worden gearresteerd. Andreas Baader en Holger Meins hadden de schoten gehoord, maar kwamen niet naar buiten.
Gepantserd voertuig
Twee uur lang hielden ze zich schuil in de garage. De garagebox werd ondertussen omsingeld door zo’n 150 politiemensen. Rond 8.00 werd de garagedeur met een gepantserd voertuig naar binnengeduwd. Holger Meins gaf zich vervolgens over aan de politie, maar Andreas Baader probeerde nog weg te komen. Daarop werd hij door de politie neergeschoten, waarna hij alsnog kon worden gearresteerd.
Nieuwe generatie RAF-terroristen
In de weken daarna werden ook de RAF-terroristen Gudrun Ensslin, Brigitte Mohnhaupt, Bernhard Braun, Ulrike Meinhof, Gerhard Müller, Irmgard Möller en Klaus Jünschke gearresteerd. En daarmee zat de hele RAF-top achter slot en grendel. Toch was het nog niet gedaan met de terreurorganisatie, want buiten de gevangenismuren vormde zich een nieuwe generatie RAF-terroristen. Deze tweede generatie pleegde in de jaren daarna tal van bomaanslagen, moorden, ontvoeringen, bankovervallen en inbraken. Hun terreuracties hadden als voornaamste doel het vrij krijgen van de RAF-kopstukken en andere terroristen van de eerste generatie.
Stammheim-proces
Aanvankelijk werd Jan-Carl Raspe opgesloten in de gevangenis van Keulen. Later werd hij overgebracht naar een speciale terroristenvleugel van de Stammheim-gevangenis in Stuttgart. Begin 1974 – anderhalf jaar na zijn arrestatie – werd Raspe samen met Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Holger Meins en Ulrike Meinhof officieel in beschuldiging gesteld. Raspe werd ervan verdacht dat hij een aantal van de bommen had gefabriceerd die tijdens het Mei-offensief tot ontploffing werden gebracht. Naast betrokkenheid bij vijf bomaanslagen – waarbij vier mensen om het leven waren gekomen en 74 mensen gewond waren geraakt – werd hij ook aangeklaagd voor zijn deelname aan een bankoverval in West-Berlijn en documentdiefstal in Stuttgart.
Strenge beveiligingsmaatregelen
De strafprocedure die bekend werd als het Stammheim-proces (vernoemd naar de zwaarbeveiligde gevangenis in Stuttgart waar het proces plaatsvond) begon op 21 mei 1975. Ulrike Meinhof was op dat moment al veroordeeld tot acht jaar cel wegens haar betrokkenheid bij de Baader-bevrijding in 1970. Het RAF-lid Holger Meins was bij de start van het proces al overleden. Hij overleed een half jaar eerder – op 9 november 1974 – aan de gevolgen van een hongerstaking. De rechtszaal werd gehuisvest in een speciaal gebouwde bunker zonder ramen, op het terrein van de Stammheim-gevangenis. Tijdens de procedure waren zeer strenge beveiligingsmaatregelen van kracht, om ervoor te zorgen dat de ontsnappingsmogelijkheden voor de terroristen nagenoeg tot nul werden gereduceerd.
Wetswijzigingen
Het Stammheim-proces van de RAF-kopstukken – dat 192 dagen duurde – ging de geschiedenis in als een van de duurste strafprocessen in de Bondsrepubliek ooit. Tijdens het proces werden een aantal wijzigingen aangebracht in het Wetboek van Strafvordering. Een van die wijzigingen maakte het mogelijk dat een terechtzitting ook mocht plaatsvinden in afwezigheid van een verdachte, mits de verdachte zelf opzettelijk en verwijtbaar zijn of haar onvermogen tot terechtstaan had veroorzaakt.
Hongerstakingen
Voorafgaand aan het Stammheim-proces waren de RAF-gevangenen meerdere keren in collectieve hongerstaking gegaan en sommigen van hen waren daardoor ernstig verzwakt geraakt. Door de wetswijziging kon de procedure tegen de terroristen toch doorgaan, indien hun gezondheid het niet toeliet om in de rechtszaal te verschijnen. Een andere wetswijziging bepaalde dat het aantal gekozen raadslieden werd beperkt tot drie. Daarnaast werd er een verbod op meervoudige verdediging ingevoerd. Door deze laatste wetsaanpassing konden er een aantal advocaten van Andreas Baader van het proces worden uitgesloten.
Illegaal communicatiesysteem
De advocaten van Andreas Baader (Hans-Christian Ströbele, Kurt Groenewold en Klaus Croissant) werden ervan beschuldigd dat ze de terroristische activiteiten van de Rote Armee Fraktion ondersteunden. De drie raadslieden zouden een belangrijke rol hebben gespeeld bij het in stand houden van een illegaal communicatiesysteem tussen de RAF-gevangenen onderling en de actieve RAF-terroristen ondergronds. Daardoor konden de RAF-leiders vanuit hun cel nog steeds opdrachten de buitenwereld insturen. Croissant, Groenewold en Ströbele werden uit de verdediging gezet, omdat ze op verschillende manieren misbruik hadden gemaakt van de privileges die voor advocaten golden. Nadat de drie raadslieden uit de verdediging waren gezet werden ze strafrechtelijk vervolgd. De verdediging van Andreas Baader werd vervolgens overgenomen door de advocaat Hans Heinz Heldmann.
Kroongetuigen
Het Stammheim-proces liep stevige vertraging op doordat de verdediging van de RAF-terroristen aan de lopende band wrakingsverzoeken indienden. De advocaten waren van mening dat de voorzittende rechter Theodor Prinzing partijdig was en dat er daarom geen sprake was van een eerlijke proces. Door deze procedurele geschillen kon het Stammheim-proces pas op 28 oktober 1975 echt van start gaan. Jan-Carl Raspe werd verdedigd door de advocaat Rupert von Plottnitz. Een van de belangrijkste kroongetuigen tijdens het proces was het RAF-lid was Gerhard Müller. Hij legde verschillende verklaringen af tegen de RAF-kopstukken. Een andere belangrijke getuige was de voormalige student werktuigbouwkunde Dierk Hoff, die in opdracht van Jan-Carl Raspe en Andreas Baader handgranaten en andere explosieven aan de RAF zou hebben geleverd.
Zelfmoord Ulrike Meinhof
Op 9 mei 1976 deden de gevangenbewaarders in de Stammheim-gevangenis een schokkende ontdekking. Ulrike Meinhof had zichzelf met handdoekstroken opgehangen aan het raamrooster. Direct daarna uitten de RAF-advocaten openlijk hun twijfels over de werkelijke doodsoorzaak van de geradicaliseerde journaliste. Vervolgens eisten ze een onderbreking van het strafproces.
Autopsies
Een eerste autopsie op het lichaam van Meinhof wees uit dat ze door wurging (zonder inmenging van buitenaf) om het leven was gekomen. Ook na een tweede autopsie op verzoek van Meinhofs zus werd geconcludeerd dat er sprake was van zelfdoding. Op 10 juni 1976 werd het onderzoek naar haar dood afgesloten. Tijdens het Stammheim-proces werd rechter Prinzing regelmatig bespot door de advocaten van Jan-Carl Raspe en Gudrun Ensslin. Op een zeker moment werd Prinzing door Andreas Baader zelfs uitgescholden voor ‘Fascistische klootzak’.
Prinzing wordt vervangen door Foth
De RAF-advocaten bleven ondertussen wrakingsverzoeking indienen wegens vermeende vooringenomenheid van Prinzing. De raadslieden beschuldigden de rechter ervan dat hij onrechtmatig verschillende processtukken had door gestuurd naar een bevriende rechter. Deze rechter – Albrecht Mayer – was de federale rechter wiens senaat bij het Federale Hof van Justitie, de beroepsinstantie was voor het Stammheim-proces. Albecht Mayer zou deze vertrouwelijke stukken op zijn beurt weer hebben gedeeld met journalisten. Daarom werd Mayer overgeplaatst naar een andere strafafdeling van het Federale Hof en was hij niet langer betrokken bij het Stammheim-proces. Het 85ste wrakingsverzoek wegens vooringenomenheid – dat werd ingediend door de advocaat van Andreas Baader – werd ingewilligd en op 25 januari 1977 werd bekend gemaakt dat Theodor Prinzing zou worden vervangen de rechter Eberhard Foth.
Afluisteraffaire
Tijdens het strafproces werd bekend dat de vertrouwelijke gesprekken tussen de RAF-gevangenen en hun raadslieden heimelijk werden afgeluisterd door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De afluisterpraktijken werden gerechtvaardigd, met een zogenaamde ‘bovenwettelijke noodsituatie’. De West-Duitse autoriteiten hadden op dat moment al sterke vermoedens dat de gevangen RAF-leiders vanuit de penitentiaire inrichting nog steeds opdrachten gaven aan de terroristen van de tweede generatie voor het beramen van nieuwe terreurdaden. Daarnaast hadden de autoriteiten aanwijzingen dat een aantal raadslieden met hun cliënten sympathiseerden. Door het aftappen van het vertrouwelijke gespreksverkeer wilden de autoriteiten nieuwe aanslagen voorkomen. Het aftappen van de gesprekken leverde echter geen enkel bewijs op om de verdenkingen te staven.
Otto schily verlaat het strafproces
Op 17 maart 1977 gaven de ministers Traugott Bender van Justitie en Karl Schiess van Binnenlandse Zaken het afluisteren van het gespreksverkeer publiekelijk toe. Otto Schily – de advocaat van het RAF-lid Gudrun Ensslin – was woedend over de gang van zaken en verliet het strafproces. Door de afluisteraffaire kwam het strafproces ernstig in gevaar. Een aantal andere RAF-advocaten dienden een verzoek in om het proces te staken, omdat de elementaire rechtsbeginselen met voeten waren getreden. Ze eisten dat de juridische procedure werd geschorst zolang de minister van Justitie geen garanties gaf voor een vertrouwelijke omgang tussen de raadslieden en de RAF-verdachten. Desondanks werden de verzoeken van de RAF-advocaten afgewezen en werd het strafproces voortgezet.
Veroordeling
Op 28 april 1977 deed de rechtbank uitspraak in het strafproces. Jan-Carl Raspe, Andreas Baader en Gudrun Ensslin kregen allemaal een levenslange gevangenisstraf opgelegd. De rechtbank achtte bewezen dat ze alle drie betrokken waren bij de bomaanslagen tijdens het Mei-offensief in 1972, waarbij vier mensen om het leven kwamen en 74 mensen gewond raakten. Daarnaast werden de RAF-kopstukken veroordeeld voor meerde bankovervallen, diefstallen, inbraken, het vervalsen van paspoorten en lidmaatschap van een terroristische organisatie. Na het vonnis gingen de RAF-advocaten in hoger beroep.
Gijzelingsactie Stockholm
De tweede generatie RAF-terroristen waren er vooral op gericht om hun kameraden uit de gevangenis te bevrijden. In het voorjaar van 1975 had de Rote Armee Fraktion een gijzelingsactie uitgevoerd in de West-Duitse ambassade in Stockholm. Deze terreuractie was specifiek bedoeld om de overheid in de Bondsrepubliek onder druk te zetten om 26 gedetineerde terroristen vrij te laten. Echter weigerde de regering om met de RAF te onderhandelen. Tijdens deze terreurdaad werden twee West-Duitse diplomaten gedood en kwamen twee RAF-terroristen om het leven, doordat er per ongeluk een aantal explosieven waren afgegaan.
Schleyer-ontvoering
In de herfst van 1977 deed de RAF een nieuwe poging om de overheid onder druk te zetten. Terroristen van de tweede generatie ontvoerden op 5 september 1977 de werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer en eisten wederom dat hun kameraden werden vrijgelaten. Maar ook nu weer gaf de regering in de Bondsrepubliek geen krimp.
Contactverbod
Na de ontvoering van Hanns-Martin Schleyer werd het gevangenisregime voor de RAF-gevangenen nog verder aangescherpt. De West-Duitse autoriteiten verboden ieder contact tussen de RAF-gedetineerden en de buitenwereld. Daarmee wilden ze ieder risico uitsluiten dat de RAF-kopstukken via hun advocaten nog informatie konden overbrengen aan de ontvoerders van Schleyer. Op 29 september 1977 werd de zogenaamde ‘contactblokkeringswet’ aangenomen in de Bondsdag. Daarmee werd de schriftelijke en mondelinge communicatie tussen de RAF-gevangenen en hun advocaten tijdelijk opgeschort.
Vliegtuigkaping
De druk op de regering werd nog verder opgevoerd toen terroristen van de aan de RAF gelieerde extreemlinkse Palestijnse verzetsorganisatie PFLP een vliegtuig kaapte van de West-Duitse luchtvaartmaatschappij Lufthansa. Het passagierstoestel vol West-Duitse vakantiegangers was opgestegen vanuit Mallorca en onderweg naar Frankfurt am Main. De Palestijnse kapers dwongen de piloten om in Rome te landen, zodat het vliegtuig kon worden bijgetankt. De kapers dreigden om het toestel op te blazen als de West-Duitse regering niet op hun eisen in zou gaan.
Bahrein en Dubai
Nadat het vliegtuig weer was opgestegen vloog het door naar Bahrein. De autoriteiten daar wilden aanvankelijk geen toestemming geven voor de landing, maar toen de piloten aangaven dat de brandstof nagenoeg op was, mochten ze toch landen om bij te tanken. Vervolgens vloog het toestel naar Dubai. Ook daar werd in eerste instantie geen toestemming voor een landing gegeven, maar omdat de kerosine weer bijna op was mocht het toestel toch aan de grond worden gezet.
Noodlanding
Ondertussen was de West-Duitse regering heimelijk bezig om de bestorming van het toestel voor te bereiden. Commando’s van de antiterreureenheid GSG 9 die het toestel zouden aanvallen waren inmiddels in Dubai aangekomen. Echter dwongen de kapers de piloten om weer op te stijgen en het vliegtuig zette koers richting Aden in het toenmalige Zuid-Jemen. De autoriteiten gaven geen toestemming om te landen en de landingsbanen werden met voertuigen geblokkeerd. Zelfs toen de piloten aangaven dat de brandstof bijna op was werd er geen toestemming gegeven om te landen. Daarom waren ze genoodzaakt om een noodlanding te maken in het zand naast de landingsbaan.
Dood Jürgen Schumann
Na de ruwe landing waren de piloten bezorgd over de staat van het landingsgestel. Daarom kreeg gezagvoerder Jürgen Schumann toestemming om buiten een inspectie uit te voeren. Na de inspectie ging Schumann echter niet direct terug naar binnen, maar bleef nog een geruime tijd buiten. Verondersteld wordt dat de piloot de autoriteiten in Zuid-Jemen toen heeft verzocht om het toestel niet meer te laten vertrekken. Toen de gezagvoerder het vliegtuig weer binnen ging werd hij geconfronteerd met de woedende hoofdkaper Mahmoud, die Schumann in het gangpad tussen de passagiers doodschoot.
Tijd rekken
Nadat het toestel weer was bijgetankt werd de copiloot Jürgen Vietor gedongen om op te stijgen en koers te zetten richting de Somalische hoofdstad Mogadishu. Daar landde het in de nacht van 16 op 17 oktober. De commando’s van GSG 9 vlogen er vervolgens achteraan. Op de luchthaven van Mogadishu stelden de kapers de regering in de Bondsrepubliek nog een laatste ultimatum. Wanneer de RAF-gevangenen niet voor het verstrijken van het ultimatum zouden zijn vrijgelaten, dan zouden de Palestijnen het vliegtuig met daarin 86 passagiers en de bemanningsleden opblazen. Om tijd te rekken totdat de reddingsoperatie van GSG 9 van start kon gaan, deed de West-Duitse regering net alsof ze met de terroristen wilden onderhandelen. De regering vroeg de kapers om een verlenging van het ultimatum omdat ze meer tijd nodig hadden, om de RAF-gevangenen naar Mogadishu over te brengen. De kapers gingen daarmee akkoord.
Bestorming GSG 9
De risicovolle reddingsoperatie ging op 18 oktober 1977 van start. De commando’s wisten ongezien bij het toestel te komen en via verschillende deuren stormden ze naar binnen. De kapers werden compleet verrast. Drie kapers werden gedood en een kaper raakte zwaargewond. Vervolgens konden alle passagiers het toestel ongedeerd verlaten. Ook de commando’s bleven ongedeerd. De West-Duitse regering werd geprezen wegens haar daadkracht.
Overlijden
Na de reddingsoperatie op de luchthaven van Mogadishu waren er echter nog steeds grote zorgen over de ontvoerde Hanns-Martin Schleyer. De autoriteiten vreesden dat de Rote Armee Fraktion hem zou doden, als wraak voor de bestorming van het toestel. Een paar uur na de reddingsoperatie in Somalië deden de gevangenbewaarders in de Stammheim-gevangenis een schokkende ontdekking. Jan-Carl Raspe lag in zijn cel in een plas bloed op de grond. Naast hem lag een vuurwapen. Raspe was zeer zwaargewond, maar leefde nog wel. Toen de bewaarders bij de cel van Andreas Baader aankwamen ontdekten ze dat ook hij zichzelf met een vuurwapen had neergeschoten. Baader was echter al overleden.
Ziekenhuis
Ook Gudrun Ensslin had in haar cel zelfmoord gepleegd. Ze had zichzelf met de kabel van een luidspreker opgehangen aan het raamkruis. Daar bleef het niet bij want ook het RAF-lid Irmgard Möller werd in kritieke toestand aangetroffen op haar matras. De nog levende Möller had verschillende steekwonden in haar borst en bloedde hevig. In allerijl werden Jan-Carl Raspe en Irmgard Möller naar het ziekenhuis gebracht. Voor Raspe kwam alle hulp echter te laat en hij overleed enkele uren later op 32-jarige leeftijd aan zijn verwondingen.
Schleyer wordt vermoord
Een dag later – op 19 oktober 1977 – kwam er bij de Franse krant Libération een brief van de RAF binnen. In de brief verklaarde de terreurorganisatie dat ze na 43 dagen een einde hadden gemaakt aan het ‘ellendige en corrupte bestaan’ van Hanns-Martin Schleyer. Bondskanselier Helmut Schmidt werd in de bekentenisbrief verzocht om het lichaam van Hanns-Martin Schleyer op te halen in de kofferbak van een auto in Mulhouse (Franse Elzas). Toen de gendarmerie bij de desbetreffende locatie aankwam troffen ze in de kofferbak van een geparkeerde Audi de doodgeschoten werkgeversvoorzitter aan.
Dodennacht van Stammheim
De zelfmoorden van de RAF-kopstukken gingen de geschiedenis in als de ‘Dodennacht van Stammheim’. Over wat er die nacht precies in de zwaarbeveiligde penitentiaire inrichting gebeurde is altijd veel gespeculeerd. De officiële verklaring luidde zelfdoding, maar veel RAF-sympathisanten en sommige familieleden waren ervan overtuigd dat ze werden vermoord. Door het doden van de RAF-kopstukken kon de West-Duitse regering wellicht verdere ontvoeringen en kapingen voorkomen. Ook verschillende RAF-advocaten twijfelden openlijk over de doodsoorzaak van Jan-Carl Raspe, Andreas Baader en Gudrun Ensslin. Onder hen was ook de Nederlandse strafadvocaat Pieter Bakker Schut die eerder het enige Nederlandse RAF-lid Ronald Augustin had bijgestaan.
Verklaringen Irmgard Möller
Ook Irmgard Möller – die herstelde van haar verwondingen – beweerde later dat haar kameraden door de autoriteiten waren vermoord en dat ze de steekwonden niet bij zichzelf had toegebracht. Naar eigen zeggen zou nadat ze het nieuws over de bestorming van het toestel in Mogadishu had vernomen, zijn gaan slapen. Korte tijd later zou ze wakker geworden zijn van een vreemd geluid verderop in de terroristenvleugel, dat ze niet kon thuisbrengen. Het klonk niet als een pistoolschot, maar meer als een omvallende kast. Het volgende moment dat ze zich kon herinneren was dat ze in de gang van het cellencomplex lag en dat er allemaal mensen om haar heen stonden. Een van deze mensen zou ze hebben horen zeggen dat Jan-Carl Raspe, Andreas Baader en Gudrun Ensslin dood waren. Vervolgens zou Irmgard Möller bewusteloos zijn geraakt. Een aantal dagen later kwam ze weer bij bewustzijn op de IC van het ziekenhuis.
Illegale handelingen
Er waren echter geen enkele concrete aanwijzingen dat de West-Duitse autoriteiten verantwoordelijk waren voor de dood van de RAF-top. Ook rechercheur Alfred Klaus die destijds betrokken was bij een speciale commissie voor terrorismebestrijding, heeft de beschuldigingen van Möller altijd afgedaan als onzin. De RAF-gevangenen hadden zichzelf om het leven gebracht met vuurwapens die door hun eigen raadslieden de Stammheim-gevangenis in waren gesmokkeld. De wijze waarop de wapens de zwaarbeveiligde terroristenvleugel waren binnengebracht, was zeer vindingrijk. De RAF-advocaat Arndt Müller (een verdediger van Gudrun Ensslin) was een van de raadslieden die de terreurorganisatie ondersteunde met illegale handelingen. Zo organiseerden medewerkers van zijn kantoor een informatiesysteem, waarbij er stiekem allerlei informatie kon worden uitgewisseld tussen de terroristen in de gevangenis en de terroristen van de tweede generatie buiten de gevangenismuren.
Speciaal geprepareerde handdossiers
Volker Speitel – die als assistent werkzaam was op het advocatenkantoor van Arndt Müller – verstopte verschillende voorwerpen in speciaal geprepareerde handdossiers. Hij maakte uitsparingen in de dossiers waarin allerlei kleine onderdelen konden worden verborgen. Vervolgens maakte hij de uitsparingen weer dicht met special boekbinderslijm. De handdossiers werden in de rechtszaal aan de beklaagde overhandigd en slechts zeer oppervlakkig door de gevangenbewaarders doorgebladerd. De RAF-gevangenen moesten meestal snel worden weggevoerd, waardoor er geen tijd was voor een grondige inspectie van de mappen.
Intercomsysteem
Op deze wijze zouden tijdens het Stammheim-proces drie vuurwapens, een draagbare radio een zelfs een kookplaat naar binnen zijn gesmokkeld. Daarnaast werden er op deze manier ook explosieven, ontstekingslonten en allerlei losse elektronische onderdeeltjes naar binnen gesmokkeld. Met deze losse onderdeeltjes bouwde Jan-Carl Raspe een intercomsysteem, waarmee de RAF-gedetineerden met elkaar konden communiceren. Ook Armin Newerla – een partner van het advocatenkantoor van Klaus Croissant – was betrokken bij de smokkel.
Vuurwapens verborgen in hun cel
De RAF-leiders wisten de vuurwapens in hun cel verborgen te houden voor de bewaarders. Baader verstopte zijn wapen eerst in een opening van de muur en daarna in zijn platenspeler. Raspe hield zijn vuurwapen verborgen achter een plint. Nadat Jan-Carl Raspe die bewuste nacht van 18 oktober 1977 via de radio had vernomen dat de vliegtuigkaping met succes door commando’s van GSG 9 was beëindigd, bracht hij zijn RAF-kameraden in de andere cellen daarvan via het zelfgebouwde communicatiesysteem op de hoogte. Kort daarna zouden de RAF-leiders zichzelf hebben omgebracht.
Speculatie
Advocaat Müller heeft altijd ontkend dat hij op de hoogte was van de wapensmokkel door zijn medewerker Volker Speitel. Sommige RAF-experts denken dat de West-Duitse veiligheidsdiensten wisten van het bestaan van een intercomsysteem in de terroristenvleugel. De autoriteiten zouden het communicatiesysteem hebben getolereerd, omdat ze de RAF-gevangenen zo konden afluisteren. Als dat zo was dan moeten de autoriteiten destijds hebben geweten van de wapensmokkel en de plannen voor collectieve zelfmoord van de RAF-top. Daarvoor is echter nooit geen enkel bewijs gevonden. Het blijft bij speculatie.
Voortvluchtige RAF-terroristen worden opgespoord
Na de ineenstorting van de DDR in 1990 werden verschillende voortvluchtige RAF-terroristen opgespoord. Deze RAF-leden zaten sinds het najaar van 1980 (met behulp van de Stasi) ondergedoken in Oost-Duitsland, waar ze tien jaar lang met een nieuwe identiteit in de anonimiteit konden leven. Toen de Berlijnse Muur viel, konden deze zogenaamde ‘RAF-uitvallers’ echter niet meer door de Stasi worden beschermd. Tussen 6 en 18 juni 1990 werden tien voortvluchtige RAF-terroristen gearresteerd. Onder hen waren Susanne Albrecht en Monika Helbing.
Verklaringen RAF-uitvallers
De RAF-uitvallers verklaarden later dat er in 1977 een scenario klaar lag indien er voor de RAF-kopstukken geen enkel perspectief op vrijlating meer was. Na de gebeurtenissen in Mogadishu en het feit dat de West-Duitse regering volharde in de weigering om met de RAF te onderhandelen, realiseerden de gevangenen dat ze nog jarenlang achter slot en grendel zouden blijven zitten. Dat scenario (dat binnen de RAF bekend stond als het project ‘Zelfmoord Actie’), moest ervoor zorgen dat de geplande zelfdodingen op moord leken.
Boek Helge Lehmann
In 2011 publiceerde de schrijver Helge Lehmann het boek ‘De dodennacht van Stammheim; een onderzoek’. In dit boek worden de gebeurtenissen op 18 oktober 1977 in de terroristenvleugel van de penitentiaire inrichting tegen het licht gehouden en wordt de officiële lezing van zelfmoord op de proef gesteld. Voor zijn onderzoek bestudeerde Lehmann de beschikbare informatie en documenten. Na de evaluatie van de officiële onderzoeken door de autoriteiten ontwikkelde de schrijver een soort ‘indirect proces’. Daarbij ontdekte hij dat er tijdens het onderzoek naar de dood van Jan-Carl Raspe, Andreas Baader en Gudrun Ensslin sprake was van allerlei tekortkomingen, nalatigheden en tegenstrijdige conclusies. Helge Lehmann vraagt zich onder meer af hoe het mogelijk was dat de RAF-gedetineerden een functionerend intercomsysteem konden bouwen, zonder dat het gevangenispersoneel dat had opgemerkt.
Reconstructie van de handdossiers
Om de feiten zo goed mogelijk te kunnen onderzoeken reconstrueerde Helge Lehmann zelfs de handdossiers waarin de wapens en de onderdelen voor het intercomsysteem de gevangenis werden binnengesmokkeld. Daarnaast onderzocht hij of het überhaupt wel mogelijk was om een pistool in een platenspeler te verstoppen. Daarvoor gebruikte Lehmann een model platenspeler die identiek was aan de platenspeler van Baader. Op 18 oktober 2012 diende Helge Lehmann samen met de broer van Gudrun Ensslin (Gottfried) een verzoek in bij het parket van Stuttgart, om het onderzoek naar de gebeurtenissen tijdens de dodennacht te heropenen. Dat verzoek echter afgewezen.
Begrafenis
Jan-Carl Raspe werd op 27 oktober 1977 samen Andreas Baader en Gudrun Ensslin in een gezamenlijk graf begraven, op de Dornhalden-begraafplaats in Stuttgart. Aanvankelijk was er nog flink wat gesteggel over waar de terroristen begraven moesten worden, want vrijwel geen enkele gemeente in de Bondsrepubliek wilde ze op hun begraafplaatsen hebben liggen. Ze waren voornamelijk bang dat het graf als bedevaartsoord een aantrekkingskracht zou hebben op RAF-aanhangers. Het was de burgemeester van Stuttgart – Manfred Rommel – die het gemeenschappelijke graf in zijn gemeente uiteindelijk toestond.
RAF-sympathisanten
De uitvaartdienst mocht alleen worden bijgewoond door naaste familieleden van de terroristen, genodigden en een aantal genodigden van de pers. Op de begraafplaats zelf waren een paar honderd RAF-sympathisanten aanwezig. Sommige van hen droegen spandoeken met teksten die insinueerden dat de RAF-leiders door de West-Duitse autoriteiten waren vermoord en scandeerden leuzen. Om de orde op de begraafplaats te bewaren waren er ook een paar honderd politie- en veiligheidsmensen op de been.
Onrustig
Op een bepaald moment werd het onrustig bij het graf. Een aantal journalisten renden naar de drie kisten toe en schreeuwde dat de grafdelver het deksel moest openen, zodat ze de doden konden zien. De grafdelver duwde de reporter vervolgens terug naar achteren. Een aantal cameramannen renden op het graf af en stootte daarbij een aantal vazen met bloemen omver. Toen een van de fotografe een plaatje wilde schieten van de moeder van Andreas Baader gaf ze hem een klap.
Geen bedevaartsoord
Nadat de nabestaanden waren vertrokken werd het graf direct gesloten. Alle aanwezigen werden bij de uitgang van de begraafplaats gecontroleerd door de politie. Veel RAF-aanhangers weigerden echter om langs de controles te gaan en klommen over de omheining. Nadat de menigte was vertrokken keerde de rust op de Dornhalden-begraafplaats langzaam weer terug. Het graf van Jan-Carl Raspe, Andreas Baader en Gudrun Ensslin werd – in tegenstelling tot waar men bang voor was – geen bedevaartsoord.
Lees meer:
Een volledig overzicht van RAF-terroristen