Gudrun Ensslin (1940 – 1977)
Gudrun Ensslin was een terroriste en medeoprichtster van de marxistisch georiënteerde terreurorganisatie Rote Armee Fraktion (RAF). In 1968 was ze betrokken bij de brandstichting in twee warenhuizen in Frankfurt. In 1972 speelde ze een belangrijke rol bij de voorbereiding en uitvoering van het zogenaamde ‘Mei-offensief’, een reeks bomaanslagen waarbij 4 doden en 74 gewonden vielen. Na haar arrestatie op 7 juni 1972 in Hamburg werd ze overgebracht naar de zwaarbeveiligde Stammheim-gevangenis in Stuttgart. Op 28 april 1977 werd Ensslin veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Na het vonnis gingen haar advocaten in hoger beroep, maar nog voordat de rechtbank uitspraak kon doen werd Gudrun Ensslin op 18 oktober 1977 dood aangetroffen in haar cel.
Oprichting Rote Armee Fraktion
Jeugd
Gudrun Ensslin werd op 15 augustus 1940 tijden de Tweede Wereldoorlog geboren in Bartholomä in de Duitse deelstaat Baden-Württemberg. Ze groeide op als dochter van de predikant Helmut Ensslin in de pastorie. Haar vader en haar moeder Ilse kregen in totaal zeven kinderen. Een van haar zussen is Christiane Ensslin. Gudrun was het vierde kind. Als tiener verhuisde ze met het gezin naar Tuttlingen, niet ver van de grens met Zwitserland. Ensslin was een braaf kind dat het goed deed op school. Ze was actief bij de protestantse meisjesscouts en zette zich in voor parochiewerk, zoals het organiseren van bijbelstudies.
Sociale onrechtvaardigheid
Thuis werden vaak discussies gevoerd over maatschappelijke problemen, zoals sociale onrechtvaardigheid, onderdrukking en machtsmisbruik. Op haar achttiende bracht Ensslin een jaar door in Verenigde Staten in het kader van een uitwisselingsproject voor studenten. Nadat ze in 1960 haar middelbareschooldiploma had behaald aan het gymnasium in Stuttgart schreef ze zich in aan de Universiteit van Tübingen, om Engels, Duits en pedagogiek te gaan studeren.
Relatie met Bernward Vesper
In Tübingen leerde Gudrun Ensslin haar medestudent Bernward Vesper kennen met wie ze een relatie kreeg. Samen met twee andere studenten richtten ze de ‘Studio Nieuwe Literatuur’ op, een kleine uitgeverij die slechts enkele boeken en dichtbundels uitgaf. Het eerste boek dat ze uitgaven was een bloemlezing van gedichten tegen atoomwapens, waaraan verschillende bekende dichters hadden meegewerkt. Ook gaven ze een tweetalige editie uit van gedichten van de Spaanse dichter Gerardo Diego.
Will Vesper
Bernward Vesper was de zoon van Will Vesper, een Duitse schrijver en literair criticus die tijdens de Tweede Wereldoorlog lid was geweest van Hitlers NSDAP. In die hoedanigheid was Will Vesper in oktober 1933 een van de 88 schrijvers die de zogenaamde ‘belofte van trouwste trouw’ voor Adolf Hitler ondertekenden. Tijdens het naziregime begin jaren 30 had Will Vesper het literaire tijdschrift ‘De Nieuwe Literatuur’ opgericht, waarin hij schrijvers en uitgevers die niet voldeden aan zijn persoonlijke ideeën, onderwierp aan sluw opgezette lastercampagnes. Vooral Joodse schrijvers en uitgevers moesten het ontgelden.
Publicatie van Vespers werk
Na het overlijden van Will Vesper – op 11 maart 1962 – waren Bernward Vesper en Gudrun Ensslin van plan zijn werk te publiceren. Uiteindelijk werd er slechts maar één deel van het werk uitgegeven. In een recensie voor een West-Duitse krant in september 1963 noemde Ensslin de uitgave van het werk van Will Vesper een ‘taak voor nationaal Duitsland’. Ook beschreef Gudrun Ensslin Will Vesper (die destijds bij veel mensen bekend stond om zijn nazi-gerelateerde opvattingen en pro-Hitler symboliek) onder meer als ‘de meest beminnelijke, onderhoudende en geestige dichter die Duitsland in deze eeuw heeft gekend’.
Studie in West-Berlijn
In 1963 ging Gudrun Ensslin naar de universiteit in Schwäbisch Gmünd, waar ze in 1964 haar staatsexamen aflegde voor onderwijzeres. Nadat Ensslin geslaagd was vertrok ze in de zomer van 1964 samen met Bernward Vesper naar West-Berlijn om daar Duits te gaan studeren aan de Vrije Universiteit. Ze ontving een beurs van de Duitse Nationale Academische Stichting, een organisatie die financiering toekende aan bijzonder getalenteerde studenten en promovendi. In Berlijn begon Ensslin aan haar proefschrift over de Duitse schrijver Hans Henny Jahnn. Bernward Vesper studeerde Duits en sociologie. Net zoals Ensslin ontving ook Vesper een beurs van de Duitse Nationale Academische Stichting.
Günter Maschke
In 1965 trouwde Gudrun Ensslins jongere zus Johanna met de linkse activist en revolutionaire marxistische dichter Günter Maschke. Maschke was lid van de internationale situationistische groep ‘Subversive Aktion’. Deze groep bestond uit mensen die kritisch waren over de conservatieve West-Duitse klassenmaatschappij en het kapitalisme in het algemeen. De leden van Subversive Aktion voerden tal van provocerende satirische protestacties uit, met als doel het opgang brengen van een culturele revolutie. Met de acties wilden de leden van de groep een politieke en maatschappelijke verandering realiseren in de Bondsrepubliek. Ook Rudi Dutschke – de socialistische studentenleider die later een belangrijke rol zou gaan spelen binnen de buitenparlementaire oppositie (APO) – was lid van Subversive Aktion.
Politieke activiteiten
Ook Gudrun Ensslin en Bernward Vesper – die zich inmiddels met elkaar hadden verloofd – werden in datzelfde jaar (1965) politiek actief. Tijdens hun politieke activiteiten raakten ze onder meer betrokken bij de verkiezingscampagne voor de SPD-politicus en regerend burgemeester van West-Berlijn, Willy Brandt. Bernward Vesper ging zo op in zijn politieke activiteiten dat hij zijn studie begon te verwaarlozen. In 1966 publiceerde hij met een groep vrienden de zogenaamde Voltaire-pamfletten. Deze pamfletten vormden een integraal onderdeel van de studentenbeweging en het ‘revolutionaire’ tijdperk van die periode. In de pamfletten werden verschillende parallellen getrokken. Zo werden bijvoorbeeld de rassenwetten van Neurenberg toegepast op de Amerikaanse oorlogsvoering en oorlogsmisdaden in Vietnam.
Das Abonnement
In 1967 speelde Gudrun Ensslin de rol van een fotomodel in de experimentele korte film ‘Das Abonnement, van de Iraanse filmregisseur Ali Limonadi. Deze 12 minuten durende film gaat over een jongeman met een krantenabonnement die iedere dag wordt gekweld door het politieke nieuws. Wanneer de mooie Gudrun Ensslin in zijn appartement verschijnt, ziet hij in haar een veelbelovende minnares. Hij fotografeert haar als naaktmodel in verschillende poses en droomt van haar als een zegen. De film gaat over macht en machtsmisbruik door de media. Tijdens het draaien van de film was het al een lange tijd onrustig in West-Berlijn. Gudrun Ensslin raakte zwanger van Bernward Vesper en op 13 mei 1967 werd hun zoontje Felix geboren.
Noodwetten
In 1967 waren er tal van studentenprotesten tegen de Grote Coalitie onder bondskanselier Kiesinger. Er werd vooral gedemonstreerd tegen de plannen van de regering om de zogenaamde ‘Noodwetten’ door te voeren. Deze wetswijziging betekende dat het West-Duitse parlement buitenspel kon worden gezet in geval van een crisissituatie, zoals bijvoorbeeld bij een staatsgreep. De Bondsrepubliek stond in die periode nog altijd onder controle van de geallieerde bezettingstroepen, maar streefde al een aantal jaren naar meer autonomie.
Machtigingswet en Rijksdagbrandverordening
De geallieerden waren bereid om de Bondsrepubliek meer zelfstandigheid te verlenen, maar dan moest wel eerst de wet worden aangepast, zodat de Duitse regering altijd kon ingrijpen bij een politiek onwenselijke situatie. Deze Noodwetten deden echter denken aan de Machtigingswet en de Rijksdagbrandverordening uit 1933, waarmee Adolf Hitler destijds de absolute macht kon grijpen. Om die reden waren veel jongeren in 1967 fel gekant tegen de voorgenomen wetswijziging. Ook Gudrun Ensslin en Bernward Vesper namen aan de studentenprotesten deel.
Buitenparlementaire oppositie
De Grote Coalitie werd gevormd door de twee grote partijen CDU/CSU en de SPD. De kleine oppositiepartij FDP had nauwelijks nog iets in de melk te brokkelen. Daarom werd er een goed georganiseerde buitenparlementaire oppositie (APO) gevormd, om toch invloed te kunnen uitoefenen op de West-Duitse politiek en de plannen van de regering te kunnen bestrijden. De APO werd vertegenwoordigd door een aantal grote organisaties waaronder de Socialistische Duitse Studentenbond (SDS) en de linkse Republikeinse Club (RC) in West-Berlijn. De SDS werd op dat moment geleid door de flamboyante en charismatische socialistische studentenleider Rudi dutschke, die bekend stond om zijn vurig toespraken. Hij was een van de belangrijkste figuren binnen de APO en wist grote groepen jongeren te motiveren om de straat op te gaan en te demonstreren tegen de plannen van de overheid. Daarnaast speelde Rudi Dutschke een belangrijke rol bij de massale protesten tegen de oorlog in Vietnam.
Staatsbezoek Mohammad Reza Pahlavi
Ook toen de sjah van Perzië – Mohammad Reza Pahlavi – op 2 juni 1967 een staatsbezoek bracht aan West-Berlijn, werd er door de studenten massaal gedemonstreerd. Pahlavi regeerde zijn land met harde hand en schond de mensenrechten van tegenstanders op grote schaal. De protestdemonstratie – die door de APO was georganiseerd – werd verboden en de autoriteiten probeerden de protesten hardhandig de kop in te drukken. Daarbij gebruikte de politie zeer veel geweld. Talloze jongeren werden met wapenstokken geslagen en er werd traangas tegen hen ingezet. Veel studenten raakten die dag gewond.
Dood Benno Ohnesorg
Ook vreedzaam demonstrerende jongeren werden hard door de politie aangepakt. Een van hen was de 26-jarige student Romanistiek Benno Ohnesorg, die door een politieman (Karl-Heinz Kurras) in zijn hoofd werd geschoten en overleed. Na de dood van deze student werden de studentenprotesten nog feller en sloeg de studentenopstand over naar andere steden in de Bondsrepubliek. De jongeren veroordeelden het geweld van de politie, die volgens hen nog altijd fascistisch was. Gudrun Ensslin riep tijdens deze demonstraties op tot ‘geweld tegen een gewelddadige staat’.
Antisocialistische berichtgeving
Na de Tweede Wereldoorlog was de Bondsrepubliek nooit helemaal gezuiverd van de nationaalsocialisten. In 1967 werden veel hooggeplaatste functies nog steeds bekleed door oud-nazi’s (ondanks het denazificatieproces). Niet alleen binnen de West-Duitse politiek en het bedrijfsleven waren nog steeds oud-nazi’s actief, maar zelfs ook binnen de rechterlijke macht. Veel studenten waren bezorgd over een nieuw opkomend fascisme in het land en eisten dat de overheid, de rechterlijke macht en de politie werden gezuiverd van alle nog aanwezige nazistische elementen.
Woede tegen de West-Duitse media
De woede van de studenten richtte zich niet alleen tegen de overheid en het politieapparaat, maar ook tegen de West-Duitse media. Vooral de Springer-uitgeverij moest het ontgelden. De conservatieve Springer-kranten zoals ‘Bild-Zeitung’ en ‘Die Welt’ hielden er destijds een zeer antisocialistische retoriek op na en schreven zeer negatief over de studentenbeweging. Studentenleider Rudi Dutschke werd door de rechtse media gekarakteriseerd als ‘het rode gevaar’. Volgens de studenten was Springer-media door hun lastercampagnes tegen de APO, medeverantwoordelijk voor het geweld van de politie en de dood van Benno Ohnesorg. Door hun vijandige antisocialistische berichtgeving en de demonisering van Rudi Dutschke probeerden de Springer-kranten de linkse buitenparlementaire oppositie te breken.
Letterballet op de Kurfürstendam
In de zomer van 1967 was ook Gudrun Ensslin volop actief binnen de APO en ze deed mee aan verschillende protestacties. Op 10 juni 1967 nam ze deel aan het zogenaamde ‘Letterballet’, een protestactie op de Kurfürstendam gericht tegen de regerend burgemeester van West-Berlijn Heinrich Albertz. De demonstranten hielden Albertz verantwoordelijk voor het politiegeweld en wilden dat hij zou opstappen. De protestactie was door de politie verboden, maar de studenten trokken zich daar niets van aan. Samen met zeven andere jongeren ging Ensslin op de Kurfürstendam in een rij staan. Allemaal droegen ze een wit T-shirt met daarop een grote letter. Deze letters vormden aan de voorzijde de naam ‘ALBERTZ!’ en op de rug het woord ‘AFTREDEN’. Gudrun Ensslin die helemaal als laatste in de rij stond droeg het uitroepteken en de letter N.
Ontmoeting met Andreas Baader
Het was tijdens deze protestactie dat ze Andreas Baader leerde kennen, een dandy die in tegenstelling tot de studenten geen academische achtergrond had. Baader – die een stuk minder politiek gemotiveerd was dan Ensslin – was in 1963 naar West-Berlijn gekomen omdat hij in zijn geboortestad München voortdurend in de problemen was gekomen met het rechtssysteem. Bovendien wilde hij zijn dienstplicht ontlopen. Ensslin en Baader kregen een relatie en trokken vanaf dat moment continu met elkaar op.
Rookbom in de Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche
Later die zomer bracht Andreas Baader een rookbom tot ontploffing in de toren van de Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche aan de Breitscheidplatz. Gudrun Ensslin en een aantal andere links-radicalen waren daarbij. Niemand raakte bij de aanslag gewond. Door de aanhoudende studentenprotesten besloot Heinrich Albertz om zijn functie als burgemeester van West-Berlijn neer te leggen. Ook de senator van Binnenlandse Zaken Wolfgang Büsch en de West-Berlijnse politiechef Erich Duensing stapten op.
Brandstichting in Frankfurt
In februari 1968 gingen Gudrun Ensslin en Bernward Vesper uit elkaar. Korte tijd later maakte Ensslin samen met Andreas Baader plannen voor een radicale politiek gemotiveerde protestactie in de Bondsrepubliek. Op 2 april 1968 plaatste het tweetal samen met de links-radicalen Thorwald Proll en Horst Söhnlein een aantal brandbommen in twee warenhuizen in Frankfurt. Doelwit waren de winkelcentra Kaufhof en Kaufhaus M. Schneider aan de Zeil. De brandbommen – die werden voorzien van tijdsmechanismen – gingen kort na middernacht af. Bij een van de warenhuizen ging een deel van de sportartikelen-afdeling in vlammen op, bij het andere warenhuis gingen een kleedkamerwand en een kast verloren. De meeste schade in de panden werd niet zozeer veroorzaakt door het vuur, maar doordat de sprinklerinstallatie werd geactiveerd ontstond er aanzienlijke waterschade.
Zoektocht naar de schuldigen
Voor de politie werd het al snel duidelijk dat het hier om opzettelijke brandstichting ging en er volgde een zoektocht naar de schuldigen. De directieleden van de warenhuizen stelden een hoge beloning in het vooruitzicht aan degene die de politie informatie kon geven over de verblijfplaats van de brandstichters. En dat leidde als snel al snel tot resultaat, want de volgend dag ontving de politie een gouden tip. Even later konden Gudrun Ensslin, Andreas Baader, Thorwald Proll en Horst Söhnlein in het noordwesten van Frankfurt worden aangehouden.
Dood Bernward Vesper
Omdat Gudrun Ensslin vastzat in de gevangenis werd haar zoontje Felix ondergebracht bij zijn vader Bernward Vesper. Echter werden op initiatief van Ensslin de rechten van Vesper beperkt en werd Felix ondergebracht bij een pleeggezin. In de jaren daarna ging het niet goed met Bernward Vesper en hij kwam terecht in een psychiatrisch ziekenhuis. Op 15 mei 1971 maakte hij met een overdosis slaappillen een einde aan zijn leven. In 1977 werd postuum een autobiografische romanessay van Vesper gepubliceerd, waaraan hij in 1969 begonnen was, maar nooit kon voltooien. In het boek ‘De reis’ thematiseert en reflecteert Vesper op zijn relatie met zijn vader, zijn jeugdherinneringen, en zijn eigen radicale politieke overtuigingen. Ook beschrijft hij zijn ervaringen met drugs. De reis wordt beschouwd als een invloedrijke weergave van de 68er-beweging en een belangrijk hedendaags document.
Moordaanslag Rudi Dutschke
Als er op 11 april 1968 een moordaanslag wordt gepleegd op de studentenleider Rudi Dutschke gaat er een schokgolf door de Bondsrepubliek Duitsland heen. Dutschke werd bij het SDS-kantoor neergeschoten door de 23-jarige rechts-extremistische ongeschoolde arbeider Josef Bachmann. Dutschke overleefde de aanval, maar raakte zeer zwaargewond. Later bleek dat Bachmann zich had laten ophitsen door rechts-extremistische media, die hadden opgeroepen om Dutschke en zijn ‘Rode Leger’ te stoppen. Ook de antisocialistische berichtgeving in de Springer-kranten zou Bachmann hebben aangezet tot de moordpoging.
Paasrellen
De aanslag op Dutschke leidde tot nog fellere protesten in West-Duitsland. Tijdens deze zogenaamde ‘Paasrellen’ trokken duizenden woedende studenten en andere APO-leden naar het gebouw van Springer-media aan de West-Berlijnse Kochstrasse. Daar scandeerden ze leuzen, staken ze bedrijfsvoertuigen in brand en gooiden ze ramen in. Ook nu weer werden de demonstranten geconfronteerd met een grote politiemacht die de demonstraties met grof geweld probeerde te beëindigen.
Strafproces
Op 14 oktober 1968 begon in Frankfurt het strafproces tegen Gudrun Ensslin, Andreas Baader, Thorwald Proll en Horst Söhnlein. De verdediging werd gevoerd door de advocaten Horst Mahler, Otto Schily, Klaus Eschen en Ernst Heinitz. Tijdens het proces maakten de verdachten een relaxte indruk en poseerden ze vrolijk voor de aanwezige fotografen. Baader en Proll hadden zelfs sigaren in hun mond. De beklaagden lieten duidelijk merken geen enkel respect te hebben voor de rechtbank en bespotten de rechter en officier van justitie.
Veroordeling
Op 29 oktober 1968 eiste de openbaar aanklager 6 jaar gevangenisstraf tegen de vier brandstichters. De strafeis werd maar gedeeltelijk door de rechter gevolgd, want Ensslin, Baader, Proll en Söhlein werden twee dagen later – op 31 oktober 1968 – veroordeeld tot celstraffen van 3 jaar. De veroordeelden vonden (tot hun ongenoegen) dat de brandstichting werd gekwalificeerd als een gewoon misdrijf in plaats van een politieke daad. Desondanks had de rechter wel degelijk een zekere politieke motivatie aan het misdrijf toegekend. Na het vonnis gingen de advocaten in hoger beroep. Tijdens het strafproces raakten Andreas Baader en Gudrun Ensslin bevriend met de linkse journaliste Ulrike Meinhof.
Jeugdhuizen
Op 13 juni 1969 bepaalde de rechtbank dat de brandstichters hun hoger beroep verder in vrijheid mochten afwachten. Gudrun Ensslin, Andreas Baader en Thorwald Proll raakten vervolgens betrokken bij een APO-campagne, die zich richtte op randgroepjongeren in West-Duitse jeugdhuizen. Tijdens deze campagne protesteerden SDS-leden tegen de slechte omstandigheden in deze opvanghuizen. De protesten waren vooral bedoeld om de autoritaire en onderdrukkende omstandigheden in deze huizen onder de aandacht te brengen en een radicale verandering tot stand te brengen.
Gemarginaliseerde groepen
De campagne was onderdeel van een theorie die zich focuste op het ontwikkelen van een sociaal revolutionair bewustzijn, onder gemarginaliseerde groepen en achtergestelde kansarmen in West-Duitsland. Ensslin, Baader en Proll werden beïnvloed door deze zogenaamde ‘randgroepentheorie’ van de Duits-Amerikaanse filosoof en socioloog Herbert Marcuse. Volgens deze theorie was het eenvoudiger om een revolutionaire strijd tegen de gevestigde orde te beginnen met randgroepen dan met de arbeidersklasse, omdat groepen aan de rand van de samenleving veel meer verzet durfden te bieden tegen de heersende machtsstructuren. Deze randgroepen hadden immers veel minder te verliezen en nauwelijks enig perspectief op een fatsoenlijk bestaan.
Staffelberg-campagne
Op 28 juni 1969 waren Ensslin, Baader en Proll ook betrokken bij de ‘Staffelberg-campagne’. Staffelberg was een jeugdhuis in Biedenkopf (Hessen), waar ongeveer 120 jongens met gedragsproblemen werden opgevangen. Ze werden daar echter gehuisvest onder erbarmelijke omstandigheden in veel te kleine woonruimten. Daarnaast werden er zeer strenge huisregels gehanteerd, waardoor de jongeren zich nauwelijks konden ontplooien. De jongeren van Staffelberg werden in het huis wél voorbereid op een baan, maar de pedagogiek beperkte zich voor een groot deel bijna alleen maar tot orde en tucht.
Onderdrukt
De gemarginaliseerde jongeren werden volgens de buitenparlementaire oppositie aan alle kanten onderdrukt en de SDS-leden uitten dan ook stevige kritiek op de gang van zaken in Staffelberg. Daarom hielp de APO zo’n 30 jongeren te ontsnappen uit het jeugdhuis, die door SDS-leden werden ondergebracht in woongroepen in Frankfurt. Vervolgens werden de jongeren geholpen met het vinden van gepast werk.
Parijs
Een paar maanden later – op 10 november 1969 – werd het hoger beroep van Ensslin en de andere brandstichters afgewezen. Ze moesten hun resterende straf uitzitten. Daarop dook ze samen met Andreas Baader en Thorwald Proll onder om aan hun arrestatie te ontkomen. Horst Söhnlein meldde zich wel bij de politie om zijn straf uit te zitten. Ensslin, Baader en Proll vluchtten naar Parijs waar ze een tijdlang verbleven in het appartement van de Franse filosoof en journalist Régis Debray. In Parijs voegde ook de links-radicale Astrid Proll – de jongere zus van Thorwald – zich bij het gezelschap.
Thorwald Proll verlaat de groep
In december 1969 verliet Thorwald de groep en vertrok hij naar Engeland. Ensslin en Baader vetrokken later naar Italië, waar ze ook nog een tijdje ondergedoken zaten. Daar werden ze bezocht door Baaders advocaat Horst Mahler, die hen overhaalde om terug te keren naar de Bondsrepubliek Duitsland. Korte tijd later reisde het koppel terug naar West-Berlijn. De terugkeer van Baader bleef echter niet onopgemerkt bij de West-Duitse autoriteiten. Ze werden vermoedelijk getipt door Peter Urbach, een informant van de geheime dienst die spioneerde binnen de links-radicale scene. Op 4 april 1970 werd Baader bij een geënsceneerde verkeerscontrole in West-Berlijn door de politie gearresteerd.
Bevrijding Andreas Baader
Na de arrestatie van Andreas Baader maakten Gudrun Ensslin en Horst Mahler plannen om hem uit de gevangenis te bevrijden. Maar omdat ontsnappen uit de penitentiaire inrichting van Tegel (West-Berlijn) praktisch onmogelijk was, moest er iets anders worden bedacht. Daarom werd de hulp ingeroepen van Ulrike Meinhof, die met de links-radicalen sympathiseerde. Meinhof bleek bereid te zijn om aan de bevrijdingsactie mee te werken. Er werd een plan bedacht dat Ulrike Meinhof zogenaamd een nieuw boek wilde gaan schrijven over welzijnsonderwijs en gemarginaliseerde randgroepjongeren. Voor de totstandkoming van dat boek wilde ze graag onderzoek doen met Andreas Baader, die betrokken was geweest bij de Staffelberg-campagne.
Klaus Wagenbach
Daarom diende Meinhofs uitgever Klaus Wagenbach bij de West-Duitse autoriteiten een verzoek in om bronnenstudie te mogen doen in het studiecentrum van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Zaken (de universiteitsbibliotheek) in West-Berlijn. Aanvankelijk werd het verzoek afgewezen, maar later – na een gesprek met Horst Mahler – ging de gevangenisdirecteur toch akkoord. Hij gaf Andreas Baader toestemming om op 14 mei 1970 onder bewaking drie uur lang samen met Ulrike Meinhof onderzoek te doen.
Georg Linke raakt zwaargewond
Op die bewuste dag werd Baader door gevangenbewaarders overgebracht naar het studiecentrum van het Duitse Centraal Instituut voor Sociale Zaken. Rond 9.45 nam Baader plaats aan een tafel tegenover Ulrike Meinhof die daar al op hem zat te wachten. Baaders handboeien werden afgedaan zodat hij ongehinderd door de boeken, kranten en tijdschriften kon bladeren. Het duo zocht uit welke onderwerpen ze nodig hadden voor de research en maakte aantekeningen. Ondertussen spraken ze met elkaar en rookten ze sigaretten. Na 75 minuten kwamen er twee jonge dames – Irene Goergens en Ingrid Schubert – het studiecentrum binnenlopen. Een medewerker van het studiecentrum wees het tweetal een tafeltje aan in een werkruimte in de hal voor de leeszaal. Rond 11.00 openden de twee vrouwen de voordeur voor Gudrun Ensslin en een gemaskerde man. Ze liepen naar binnen, waarna de man meteen zijn vuurwapen tevoorschijn haalde. Vervolgens schoot hij een van de medewerkers neer. Deze medewerker – Georg Linke – raakte zwaargewond. Hij werd door kogels geraakt in zijn bovenarm en in zijn lever.
Traangas
Ook Gudrun Ensslin, Irene Goergens en Ingrid Schubert trokken hun vuurwapens. Vervolgens sommeerden ze de bewakers om hun wapens te laten vallen en hun handen omhoog te doen. Tevens spoten de aanvallers traangas de leeszaal in. Het ging allemaal razendsnel. De bewakers probeerden om hun belagers af te troeven en een van hen slaagde erin om zijn dienstpistool te herladen. Het lukt hem echter niet om een van de aanvallers te raken, omdat hij door het traangas werd verblind. Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Ingrid Schubert, Irene Goergens en de onbekend gebleven gemaskerde man vluchtten vervolgens via het raam naar buiten.
Ulrike Meinhof slaat mee op de vlucht
Ook Ulrike Meinhof vluchtte met hen mee. Het was echter nooit de bedoeling geweest dat Meinhof mee op de vlucht zou slaan. Ze zou in de leeszaal achterblijven en net doen alsof ze geschokt was. Later zou ze dan verslag uitbrengen aan de politie. Maar Ulrike Meinhof wilde zich aansluiten bij de links-radicale beweging van Baader en Ensslin en ging met hen ondergronds. Buiten stonden twee vluchtauto’s klaar die werden bestuurd door Astrid Proll en Brigitte Asdonk. Onderweg werd vervolgens een aantal keren van voertuigen gewisseld, waardoor de politie hen niet meer kon traceren. De zwaargewonde 62-jarige Georg Linke mocht het ziekenhuis pas na twee maanden verlaten. Günter Wetter (een van de gewonde bewakers) lag vijf weken in het ziekenhuis.
Oprichting Rote Armee Fraktion
Na de ontsnapping van Baader werden overal in West-Duitsland gezocht-posters opgehangen met de gezichten van de bevrijders en er volgde een grote klopjacht op de daders. Na de bevrijdingsactie verwees de West-Duitse pers naar de links-radicalen als de ‘Baader-Meinhof-Groep’. Gudrun Ensslin en Andreas Baader stonden samen aan het hoofd van de terreurorganisatie. Op 22 mei 1970 werd de oprichting van de RAF officieel aangekondigd in het marxistische libertaire tijdschrift Agit 883. De verklaring had als titel: ‘Bouw het Rode Leger!’. In de verklaring stond de tekst:
‘Dachten de varkens nu echt dat we kameraad Baader twee of drie jaar in de gevangenis zouden laten zitten? Dachten de varkens nu echt dat we zouden blijven vechten met eieren tegen knuppels, met stenen tegen pistolen, met molotovcocktails tegen machinegeweren? Dacht men nu echt dat we zouden praten over de ontwikkeling van de klassenstrijd, over de reorganisatie van het proletariaat, zonder ons tegelijkertijd te bewapenen? Dachten de varkens, die het eerst schoten echt dat we ons zouden laten doden als slachtdieren zonder weerstand te bieden? Gandhi en Martin Luther King zijn dood. De kogels van hun moordenaars, de kogels tegen Rudi, de kogels afgevuurd door Kurras, Dallwitz en Wetter hebben de droom van geweldloosheid begraven. Wie zich niet verzet, sterft. Iedereen die niet sterft wordt levend begraven: in de gevangenissen, in de hervormingsscholen, in de holen van Kreuzberg, Wedding en Neukölln, in de stenen doodskisten van de wolkenkrabbers, in de overvolle kinderdagverblijven en scholen, in de volledig uitgeruste keukens, in de verpande slaapkamerpaleizen. Dachten de varkens nu echt dat internationalisme dood is? In 1968 zeiden we: ‘Vietnam is het Spanje van onze generatie’. BZ in mei 1970: ‘Berlijn is geen Zuid-Amerika’. Berlijn is een buitenpost van het Amerikaanse imperialisme. Dachten de varkens echt dat we in de strijd tegen het Amerikaanse imperialisme 2 of 3 jaar zonder onze kameraad Baader konden? Dachten de varkens echt dat ze het vuile werk van het Amerikaanse imperialisme konden blijven opknappen met de terreurvonnissen en dienstpistolen van de staat?
Ontwikkel de klassenstrijd!
Organiseer het proletariaat!
Begin de gewapende strijd!
Bouw het Rode Leger!’
Militair trainingskamp
Diezelfde zomer vertrokken Gudrun Ensslin, Andreas Baader en Horst Mahler met een aantal andere RAF-leden naar het Midden-Oosten. Daar sloten ze zich aan bij een Palestijns militair trainingskamp in Jordanië, om zich voor te bereiden op het voeren van een gewapende revolutionaire strijd. Ze werden gedrild in gevechtstactieken en ze leerden hoe ze moesten schieten met automatische vuurwapens. Daarnaast kregen les in het maken van bommen en het gooien van handgranaten. In het kamp werd duidelijk dat Baader een autoritaire leider was, waarmee niet mee te spotten viel. Door zijn gedrag kwam hij al snel in conflict met de Palestijnen.
Liquidatieplan
Ook het RAF-lid Peter Homann zou in Jordanië in aanvaring zijn gekomen met Andreas Baader, die hem ervan verdacht een potentiële verrader te zijn. De spanningen zouden destijds zo hoog zijn opgelopen, dat Baader aan de andere RAF-leden het plan zou hebben voorgesteld om Homann te liquideren. De liquidatie zou dan worden uitgevoerd door middel van een gezamenlijke executie, vermomd als schietincident. De Palestijnse verzetsstrijders kregen echter lucht van Baaders liquidatieplan en hielpen Peter Homann om uit het kamp te ontsnappen. Vervolgens verzochten de Palestijnen Andreas Baader om het kamp te verlaten. Baader zou zich daar echter niet veel van hebben aangetrokken en in het kamp zijn gebleven.
Bankovervallen
In de herfst van 1970 waren de RAF-leden weer terug op West-Duitse bodem. Om de gewapende revolutionaire strijd te kunnen financieren beraamden ze een aantal bankovervallen. Op 29 september 1970 pleegden de terroristen in West-Berlijn drie bankovervallen tegelijkertijd. Tijdens deze zogenaamde ‘Dreierschlag’ werd een bedrag van ongeveer 209.000 Duitse mark geroofd.
Pamflet
Ook Gudrun Ensslin was bij een van deze overvallen betrokken. Bij een van bankfilialen liet de Rote Armee Fraction een pamflet achter met de tekst: ‘Onteigen de vijanden van het volk’, zodat direct duidelijk was dat de RAF voor de overvallen verantwoordelijk was. Met het geld konden de eerste grote terreuracties worden voorbereid. Er werden wapens aangeschaft en appartementen en voertuigen gehuurd. Daarnaast werd er apparatuur gestolen voor het vervalsen van identiteitsdocumenten. De RAF maakte zich klaar voor reeks aanvallen die in het voorjaar van 1972 zouden gaan plaatsvinden.
Mei-offensief
Tijdens het zogenaamde ‘Mei-offensief’ in 1972 werd pas echt duidelijk dat de Bondsrepubliek niet te maken had met een clubje links-radicale freaks, maar dat de RAF een nietsontziende zeer gewelddadige terroristische organisatie was. Een terreurgroep die de West-Duitse samenleving en de democratische rechtstaat in het land wilde ondermijnen. Tussen 11 mei en 24 mei 1972 liet de RAF bommen ontploffen bij het hoofdkwartier van de Amerikaanse strijdkrachten in Frankfurt, twee politiebureaus in Beieren, de uitgeverij van Axel Springer en de Amerikaanse legerbasis in Heidelberg. Daarnaast pleegde de RAF een bomaanslag op Wolfgang Buddenberg, een van de hoogste rechters van de Bondsrepubliek. Bij deze aanslag kwam Buddenberg met de schrik vrij, maar raakte zijn vrouw zwaargewond.
4 doden en 74 gewonden
Na het Mei-offensief kon de trieste balans worden opgemaakt van 4 doden en 74 gewonden. Ook de materiële schade was groot. De Bondsrepubliek was in shock. Predikant Helmut Ensslin wees de gewapende strijd van zijn dochter af. Toch probeerde hij de beweegredenen van de RAF te begrijpen en wilde hij het persoonlijke contact met zijn dochter niet verliezen. Daardoor keerden veel mensen zich van hem af en kreeg hij te maken met publieke vijandigheid.
Klopjacht
Na de reeks aanlagen tijdens het Mei-offensief riep de chef van de federale recherche Horst Herold, alle hoofden van speciale commissies van de West-Duitse deelstaten en vertegenwoordigers van de grenspolitie bij elkaar. In samenspraak met de minister van Binnenlandse Zaken Hans-Dietrich Genscher werd er een operatie opgezet, om de aanslagplegers op te sporen en aan te houden. Deze operatie – Actie Waterslag – behelsde de grootste klopjacht uit de Duitse geschiedenis, sinds de Tweede Wereldoorlog. Het doel van de operatie was om de terroristen zo op te jagen, dat ze zich continu moesten verplaatsen, waardoor de pakkans werd vergroot.
Militaire operatie
Actie Waterslag werd door de federale recherchedienst gecoördineerd als een militaire operatie. Bij talloze grensovergangen en op- en afritten van de West-Duitse snelwegen werden wegversperringen opgezet. De passerende voertuigen werden door de politie aan een grondige inspectie onderworpen en de identiteitspapieren van automobilisten werden minutieus gecontroleerd. Ook de West-Duitse bevolking en de media werden opgeroepen om aan de klopjacht op de terroristen deel te nemen en mogelijk relevante informatie met de autoriteiten te delen. De operatie zorgde voor een enorme verkeerschaos in de Bondsrepubliek.
Volksfront
Met de bomaanslagen wilde de RAF bereiken dat de West-Duitse regering een aantal impopulaire maatregelen zou nemen, die een rechtstreeks effect zouden hebben op het dagelijkse leven van de West-Duitsers. Dan zou de kritiek op de staat toenemen en de solidariteit van de samenleving met de Rote Armee Fraktion worden vergroot. In dat geval zou het ook eenvoudiger worden voor de RAF om een ‘volksfront’ tegen de autoriteiten in de Bondsrepubliek te beginnen. Echter pakte het anders uit.
RAF-sympathisanten
Veel linkse RAF-aanhangers hadden zich dan weliswaar achter het marxistische revolutionaire gedachtegoed en de strijd van de groepering geschaard, maar ze hadden felle kritiek op de uitvoering van de aanvallen en doelwitten die voor de aanslagen waren uitgekozen. Vooral de aanslag op het gebouw van Springer-media – waarbij veel onschuldige medewerkers gewond waren geraakt – wekte de woede onder veel RAF-sympathisanten. In hun ogen hadden dit soort aanslagen niets meer te maken met de idealen van de APO en de 68er-beweging. Om die reden keerde een deel van de RAF-aanhang de organisatie de rug toe.
Arrestatie
De klopjacht op de terroristen ging gepaard met tal van huiszoekingen door het hele land en al gauw hadden de autoriteiten een aantal terroristen in het vizier. Als eerste liepen Andreas Baader, Holger Meins en Jan-Carl Raspe tegen de lamp. Zij werden op 1 juni 1972 gearresteerd bij een garagebox onder een appartementencomplex in Frankfurt, die door de RAF als wapendepot werd gebruikt. Op 7 juni 1972 werd Gudrun Ensslin gearresteerd in een kledingboetiek in Hamburg. Toen de verkoopster van de boetiek enkele kledingstukken wilde opbergen, tilde ze ook per ongeluk het jasje op van Ensslin die op dat ogenblik truien aan het passen was in het pashokje. Omdat het dunne leren jack haar ongewoon zwaar leek, voelde de verkoopster aan de zakken. Op dat moment meende ze de trekker van een pistool te voelen.
Verkoopster belt de politie
Vervolgens liep ze naar een aangrenzende ruimte en belde de politie om hen over het pistool te informeren. Toen de politie even later bij de boetiek arriveerde wees de verkoopster Gudrun Ensslin aan, die verderop in de zaak stond. Ensslin bood nog enig verzet, maar ze was niet opgewassen tegen de agenten en kreeg geen kans meer om haar pistool te trekken. Ze werd tegen de grond gewerkt en gearresteerd.
Tweede vuurwapen
De verdachte werd niet meteen geïdentificeerd als Gudrun Ensslin. Op de gezocht-posters van RAF-terroristen die overal in de Bondsrepubliek waren verspreid had Ensslin steil blond haar, maar tijdens haar arrestatie had ze donkergekleurd kroeshaar. Pas nadat haar vingerafdrukken waren afgenomen werd duidelijk dat het om de RAF-leidster ging. Naast de geladen revolver in haar jaszak werd er nog een tweede vuurwapen gevonden in haar handtas.
Meer arrestaties
Na de aanhouding van Gudrun Ensslin was de arrestatiegolf nog niet ten einde. Op 9 juni 1972 werden de RAF-terroristen Brigitte Mohnhaupt en Bernhard Braun gearresteerd in West-Berlijn. Ulrike Meinhof werd op 15 juni 1972 opgepakt in Langenhagen samen met het RAF-lid Gerhard Müller. De RAF-leden Klaus Jünschke en Irmgard Möller werden op 9 juli 1972 aangehouden in Offenbach am Main. In een tijdsbestek van vijf weken waren tien terroristen – waaronder de gehele RAF-top – gearresteerd en daarmee was Aktie Waterslag een groot succes.
Isolatiefolter en sensorische deprivatie
Gudrun Ensslin zat eerst een tijdlang gevangen in de gevangenis van Keulen en werd later naar de zwaarbewaakte Stammheim-gevangenis in Stuttgart overgebracht, waar een speciale terroristenvleugel voor RAF-gevangenen was gebouwd. Tijdens de gevangenschap van de RAF-leden beschuldigden RAF-aanhangers, RAF-advocaten en familieleden van terroristen, de West-Duitse autoriteiten ervan dat ze de gevangenen stelselmatig onderwierpen aan psychologische martelingen. Ook zouden ze volgens hen fysiek worden mishandeld.
Antifoltercomités
Zo zouden ze opzettelijk worden blootgesteld aan zogenaamde isolatiefolter en sensorische deprivatie, waarbij de gevangenen werden afgesneden van alle zintuigelijke prikkels. De eenzame opsluiting en het langdurige gebrek aan prikkels zou bij de gevangen leiden tot extreme angsten, hallucinaties, bizarre gedachten, depressies en uiteindelijk ook lichamelijke achteruitgang. Deze ingenieuze martelmethoden zouden zijn bedoeld om de politieke identiteit van de terroristen te breken. Vanwege de aanhoudende geruchten over isolatiefolter werden er door RAF-sympathisanten verschillende antifoltercomités opgericht, om campagne te voeren voor betere gevangenisomstandigheden.
Hongerstakingen
De RAF-gevangenen gingen tijdens hun detentie verschillende keren in collectieve hongerstaking om te protesteren tegen het gevangenisregime. Tijdens de eerste gezamenlijke hongerstaking – die plaatsvond tussen 17 januari en 16 februari 1973 – eisten de gevangenen de opheffing van het isolement, en de goedkeuring van gevangenisartsen voor de overplaatsing naar normale gevangenisafdelingen. Daarnaast eisten ze de status van krijgsgevangenen. Tijdens de tweede collectieve hongerstaking – die plaatsvond tussen 8 mei en 29 juni 1973 – eisten de terroristen dezelfde behandeling als alle andere gevangenen. Een derde collectieve hongerstaking – die plaatsvond tussen 13 september 1974 en 5 februari 1974 – had fatale gevolgen voor het RAF-lid Holger Meins.
Dood Holger Meins
Op zaterdag 9 november 1974 werd Holger Meins in de gevangenis van Wittlich (Rijnland-Palts) bezocht door zijn advocaat Siegfried Haag, die erg geschrokken was van de gezondheidstoestand van het RAF-lid. De 1,83 meter lange Meins woog op dat moment – ondanks de dwangvoeding die hem werd toegediend – nog maar 39 kilogram en alle botten in zijn lichaam waren zichtbaar. Siegfried Haag informeerde Theodor Prinzing – de rechter die verantwoordelijk was voor de gevangenisomstandigheden – over de zorgwekkende gezondheid van zijn cliënt. Vervolgens eiste de raadsman dat ondanks dat het weekend was, er zo snel mogelijk een arts naar Meins zou worden gestuurd. Theodor Prinzing weigerde echter om op dat verzoek in te gaan. Later die dag overleed Holger Meins op 33-jarige leeftijd. De dood van Hoger Meins leidde tot woedende reacties onder RAF-sympathisanten die de West-Duitse autoriteiten beschuldigden van moord.
Gijzelingsactie Stockholm
Tijdens de gevangenschap van Gudrun Ensslin werden er door de tweede generatie RAF-terroristen verschillende pogingen ondernomen om haar en de andere RAF-kopstukken uit de gevangenis te bevrijden. Op 24 april 1975 voerde de RAF een gijzelingsactie uit in de West-Duitse ambassade in Stockholm, om de regering in de Bondsrepubliek onder druk te zetten. De terreurorganisatie eiste de onmiddellijke vrijlating van 26 kameraden uit de penitentiaire inrichting. Vervolgens dreigden ze om ambassademedewerkers te gaan executeren, als de regering hun eisen niet voor het gestelde ultimatum zou inwilligen.
De eisen worden niet ingewilligd
De West-Duitse overheid besloot echter om niet op de eisen van de RAF-terroristen in te gaan. Het besluit van de regering om de eisen niet in te willigen had een specifieke reden. Twee maanden eerder – op 27 februari 1975 – werd de CDU-politicus Peter Lorenz ontvoerd door de anarchistische terreurbeweging 2 Juni-Beweging. Ook deze terreurorganisatie had de vrijlating van linkse terroristen geëist. De regering was toen wél op de eisen ingegaan en had 5 terroristen vrijgelaten uit de gevangenis en overgebracht naar Zuid-Jemen. Dat had de overheid echter chantabel gemaakt en daarom was de volgende ontvoering (zoals nu ook bleek) slechts een kwestie van tijd geweest. Daarom besloot de regering om nooit meer op de eisen van terroristen in te gaan.
Executie diplomaten
De zes RAF-leden die de gijzelingsactie uitvoerden noemden zichzelf het ‘Holger Meins Commando’, om te verwijzen naar hun overleden kameraad. Toen de terroristen in de gaten kregen dat de Zweedse politie via de kelder het ambassadegebouw probeerde binnen te sluipen, werd opnieuw gedreigd om gegijzelden te doden. Daarop trok de politie zich terug. Toen het ultimatum verstreek schoten de terroristen de 44-jarige diplomaat Andreas von Mirbach neer, die later in het ziekenhuis stierf aan zijn verwondingen. Echter gaf de West-Duitse overheid ook na deze executie geen krimp. Vervolgens stelden de terroristen de regering voor een nieuw ultimatum. Ondertussen brachten ze een aantal explosieven aan in het gebouw, die ze met kabels aan elkaar verbonden. Na het verstrijken van het tweede ultimatum werd ook de 64-jarige diplomaat Heinz Hillegaart vermoord.
Ontploffingen
Na de tweede executie bereidde de politie een bestorming van het ambassadegebouw voor, maar nog voordat ze in actie konden komen ontploften de door de terroristen aangebrachte explosieven. De explosieven waren vermoedelijk afgegaan doordat een van de RAF-leden over een ontstekingskabel was gestruikeld. De tien overgebleven ambassademedewerkers raakten gewond, maar konden het gebouw levend verlaten. Een van de RAF terroristen was zo zwaar gewond dat hij twee uur later overleed. De andere vijf terroristen konden worden gearresteerd en uitgeleverd aan de Bondsrepubliek. Daar zou een van hen alsnog aan zijn verwondingen overlijden.
Stammheim-proces
Het strafproces tegen Gudrun Ensslin, Andreas Baader, Ulrike Meinhof en Jan Carl Raspe begon op 21 mei 1975, in een speciaal voor het proces gebouwde bunker op het terrein van de zwaarbeveiligde Stammheim-gevangenis in Stuttgart. De terroristen werden beschuldigd van vier moorden en 54 pogingen tot moord. Ulrike Meinhof was eerder (op 29 november 1974) al veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, vanwege haar deelname aan de bevrijdingsactie van Andreas Baader waarbij Georg Linke en een bewaker zwaargewond waren geraakt. Holger Meins was bij de start van het Stammheim-proces inmiddels al overleden.
Bandopnamen
Bandopnamen van de verdachten tijdens het proces tussen augustus 1975 en februari 1977 werden gedeeltelijk gepubliceerd. Een aantal van de bandopnamen zijn online te beluisteren. Ensslin werd ervan beschuldigd te hebben deelgenomen aan de bomaanslagen tijdens het Mei-offensief, waarbij vier doden en 74 gewonden vielen. Daarnaast werd ze beschuldigd van betrokkenheid bij bankovervallen, diefstal, inbraken, de vervalsing van identiteitsdocumenten en lidmaatschap van een terroristische organisatie.
Wetswijzigingen
Het strafproces – dat 192 dagen duurde – ging de geschiedenis in als een van de grootste en duurste strafprocessen in de Bondsrepubliek Duitsland ooit. Aanvankelijk was het Openbaar Ministerie van plan geweest om ongeveer 997 getuigen op te roepen. Onder deze getuigen waren ook de zus en ouders van Gudrun Ensslin. Tijdens de juridische procedure werd het Wetboek van Strafvordering op meerdere punten aangepast. Zo werd bijvoorbeeld geregeld dat een terechtzitting ook in de afwezigheid van een verdachte mocht plaatsvinden, wanneer de verdachte zelf opzettelijk en verwijtbaar zijn onvermogen tot terechtstaan had veroorzaakt. Voor en tijdens het proces gingen de terroristen meermaals in collectieve hongerstaking, waardoor hun gezondheid sterk achteruit ging en sommigen van hen niet in de rechtszaal konden verschijnen. Door deze wetswijziging kon dat probleem worden getackeld.
Verbod op meervoudige verdediging
Een andere wetswijziging had betrekking op de verdediging van de beklaagden. Zo werd het aantal gekozen raadslieden beperkt tot drie en werd meervoudige verdediging verboden. Daardoor kon een aantal advocaten van Andreas Baader van het strafproces worden uitgesloten. Onder hen waren Klaus Croissant, Hans-Christian Ströbele en Kurt Groenewold. Deze drie advocaten werden beschuldigd van het steunen van de activiteiten van de RAF. Ze zouden onder meer een belangrijke rol hebben gespeeld bij het onderhouden van een illegaal communicatiesysteem in de Stammheim-gevangenis en andere gevangenissen waar RAF-gedetineerden waren ondergebracht.
Vertraging
Ook zouden de advocaten informatie hebben overgebracht tussen de RAF-terroristen in de gevangenissen en de RAF-terroristen van de tweede generatie die ondergronds nog steeds actief waren. Croissant, Ströbele en Groenewold werden later alle drie strafrechtelijk vervolgd. Het proces liep vertraging op doordat er door de verdediging aan de lopende band wrakingsverzoeken werden ingediend. De advocaten waren van mening dat de voorzittende rechter Theodor Prinzing partijdig was. Door deze vertraging kon het proces pas op 28 oktober 1975 worden voortgezet.
Getuigen
Gudrun Ensslin en de andere verdachten bleven tijdens het proces zwijgen over hun precieze rol bij de terreurdaden. Toch konden de beklaagden worden veroordeeld op basis van verklaringen van belangrijke kroongetuigen. Een van hen was de RAF-terrorist Gerhard Müller, die in 1972 tegelijkertijd met Ulrike Meinhof was opgepakt in Langenhagen (Nedersaksen). Ensslin, Baader, Meinhof en Raspe probeerden van het Stammheim-proces een politiek tribunaal te maken. Daarom wilden ze een aantal hooggeplaatste militairen en politici oproepen als getuigen.
Rechtvaardiging van de terroristische activiteiten
Een belangrijk onderdeel van de verdedigingsstrategie van de advocaten tijdens de procedure bestond uit de ‘rechtvaardiging’ van de terroristische activiteiten van de RAF. Door de wreedheden die de Amerikanen in Vietnam begingen tegen de burgerbevolking, was het aanvallen van instellingen en faciliteiten van het Amerikaanse leger in West-Duitsland volgens de verdediging gelegitimeerd. Zo waren onder meer de napalmbombardementen in het Aziatische land volledig in strijd met het internationaal recht, waardoor er voor de beklaagden ‘recht van verzet’ zou bestaan.
Irrelevante getuigen
Onder de getuigen die de verdediging wilde oproepen waren niet alleen West-Duitse politici, maar ook verschillende Amerikaanse politici en hoge Amerikaanse militairen. De rechter wees die verzoeken echter af, omdat deze getuigen niet relevant waren voor de strafrechtelijke beoordeling van de terreurdaden. De aanslagen werden dan weliswaar deels ingegeven door de Vietnamoorlog, maar de oorlog was niet het onderwerp in het Stammheim-proces. De rechtbank was van mening dat de beschuldigden wél het volste recht hadden om te protesteren tegen de oorlog en de napalmbombardementen, maar ze hadden niet het recht om mensen in de Bondsrepubliek of elders om het leven te brengen.
Overlijden van Ulrike Meinhof
Het Stammheim-proces krijgt een dramatische wending als de journaliste Ulrike Meinhof op 9 mei 1976 in de gevangenis een einde aan haar leven maakt. Volgens de officiële lezing had ze zichzelf met handdoekstroken opgehangen aan een raamrooster in haar cel. Vrijwel meteen na haar overlijden werd er gespeculeerd over de werkelijke doodsoorzaak, onder meer omdat ze geen afscheidsbrief had achtergelaten. Ook de RAF-verdediging twijfelde aan de doodsoorzaak en eiste daarom een onderbreking van het strafproces. Na de eerste autopsie werd geconcludeerd dat Meinhof door wurging om het leven was gekomen, zonder inmenging van buitenaf. Vervolgens werd er een tweede autopsie uitgevoerd en ook deze wees uit dat Meinhof door zelfmoord was overleden. Daarna werd het onderzoek naar de doodsoorzaak afgesloten.
Verwijderd brein
Toch bleef de doodsoorzaak van Meinhof altijd onderwerp van discussie. Eind 2002 ontdekte Bettina Röhl – de dochter van Meinhof – dat de hersenen van haar moeder tijdens een van de autopsies in 1976 waren verwijderd voor verder onderzoek. Ulrike Meinhof had in 1962 een hersenoperatie ondergaan, omdat ze een cyste had in de buurt van de amygdala. De artsen wilden onderzoeken of de radicale gedragsverandering van Meinhof misschien te maken had met dat hersenletsel of de operatie. In dat geval zou de journaliste wellicht niet volledig toerekeningsvatbaar kunnen worden gehouden voor de terreurdaden, waaraan ze had deelgenomen. Toen publiekelijk bekend werd dat het brein van Ulrike Meinhof tijdens de autopsie was verwijderd leidde dat tot veel ophef in Duitsland. Later werden de hersenen van Meinhof gecremeerd en werd de as door haar dochters bijgezet op de begraafplaats.
Wrakingsverzoeken
De strafprocedure in Stuttgart werd bemoeilijkt door de collectieve hongerstakingen van gevangen RAF-terroristen. De hongerstakingen waren bedoeld als protest tegen het gevangenisregime voor terroristen. De RAF-beklaagden werden van elkaar en andere gevangenen geïsoleerd en onderworpen aan strenge regels. Volgens RAF-sympathisanten was er zelfs sprake van fysieke en psychologische folteringen. Tijdens het Stammheim-proces werd rechter Theodor Prinzing regelmatig belachelijk gemaakt door Gudrun Ensslins advocaat Otto Schily en Jan-Carl Raspe’s advocaat Rupert von Plottnitz. Zo werd Prinzing door Andreas Baader onder meer uitgescholden voor ‘fascistische klootzak’. Vanwege de vermeende partijdigheid van Prinzing zou er volgens de verdediging geen sprake meer zijn van een eerlijk proces voor hun cliënten. Daarop dienden de raadslieden verschillende wrakingsverzoeken in. De wrakingsverzoeken werden aanvankelijk eerst allemaal afgewezen, maar een wrakingsverzoek begin 1977 had uiteindelijk wel succes.
Prinzing wordt vervangen door Foth
De verdediging beschuldigde rechter Theodor Prinzing ervan dat hij onrechtmatig procesdocumenten had doorgestuurd naar de bevriende federale rechter Albrecht Mayer. Mayer – wiens senaat van het Federale Hof van Justitie op dat moment de beroepsinstantie was voor het Stammheim-proces – zou deze vertrouwelijke documenten vervolgens hebben gedeeld met journalisten. Daarom werd Mayer overgeplaatst naar een andere strafafdeling van het Federale Hof en was hij niet langer betrokken bij het strafproces tegen de RAF-terroristen. In eerste instantie werd Otto Schily’s wrakingsverzoek tegen Theodor Prinzing afgewezen, omdat collega-rechters geen reden zagen om te veronderstellen dat er sprake was van vooringenomenheid. Een volgend wrakingsverzoek van de openbare verdediger Manfred Künzel werd ook afgewezen. Het 85ste wrakingsverzoek – ingediend door Hans Heinz Heldmann (de advocaat van Andreas Baader) – werd wél ingewilligd. Vervolgens werd Theodor Prinzing vervangen door de rechter Eberhard Foth.
Afluister-affaire
Tijdens het strafproces in Stuttgart werd bekend dat de gesprekken tussen een aantal verdachten en hun raadslieden in het geheim waren afgeluisterd door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Echter was het afluisteren van deze gesprekken ongrondwettelijk. Daarom werd het illegale aftappen gerechtvaardigd met een ‘bovenwettelijke noodsituatie’ om verdere aanslagen te voorkomen. Technici van de geheime dienst hadden in vijf cellen afluisterapparatuur verborgen, zodat alle gesprekken luid en duidelijk konden worden opgevangen. De geheime dienst had op dat moment al sterke vermoedens dat de RAF-advocaten met de RAF-gevangenen sympathiseerden en mogelijk zelfs betrokken waren bij de voorbereiding van terroristische aanslagen. Het aftappen van de vertrouwelijke gesprekken leverde echter geen bewijs op om de verdenkingen tegen de advocaten te staven. De strafprocedure tegen de RAF-verdachten kwam door de afluisteraffaire ernstig in gevaar.
Ensslins advocaat stapt op
Nadat de West-Duitse ministers Traugott Bender van Justitie en Karl Schiess van Binnenlandse Zaken op 17 maart 1977 publiekelijk hadden toegegeven dat de gesprekken waren afgeluisterd, ontstond er veel ophef. Ensslins advocaat Otto Schily was zo boos over de gang van zaken dat hij de rechtszaal verliet en het Stammheim-proces definitief de rug toekeerde. De andere advocaten dienden vervolgens een verzoek in om de strafprocedure te staken, omdat er volgens hen een groot aantal rechtsbeginselen was geschonden door de autoriteiten. De verdediging wilde een schorsing van het proces, zolang de minister van Justitie Bender niet kon garanderen dat de omgang tussen de RAF-verdachten en hun advocaten vertrouwelijk was. Desondanks werden de verzoeken tot schorsing niet gehonoreerd en werd het Stammheim-proces voortgezet.
Veroordeling
Op 28 april 1977 deed de rechtbank uitspraak in de strafzaak. De RAF-kopstukken werden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wegens de bomaanslagenreeks tijdens het Mei-offensief in 1972. Volgens de rechter waren ze verantwoordelijk voor 4 moorden, meerdere bankovervallen, diefstallen, inbraken, het vervalsen van paspoorten en lidmaatschap van een terroristische organisatie. Na het vonnis gingen de RAF-advocaten in hoger beroep.
Duitse herfst
Een half jaar na de uitspraak in het Stammheim-proces brak de zogenaamde Duitse herfst aan, een periode waarin de tweede generatie RAF-terroristen een reeks aanslagen pleegden. Deze aanslagen waren voornamelijk bedoeld om de regering onder druk te zetten, om hun kameraden uit de gevangenis vrij te krijgen. Zo werd onder meer de West-Duitse werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer ontvoerd en vermoord en werd er een passagierstoestel van Lufthansa gekaapt door de Palestijnse verzetsbeweging PFLP, die gelieerd was aan de RAF. Met deze terreuracties wilden de terroristen de overheid in de Bondsrepubliek dwingen om Gudrun Ensslin, Andreas Baader en Jan-Carl Raspe vrij te laten. De West-Duitse overheid gaf echter geen krimp en weigerde standvastig om met de terroristen te onderhandelen.
Contactverbod
Tijdens de gewelddadige gebeurtenissen van de Duitse herfst werd er een wetsontwerp ingediend, dat ervoor moest zorgen dat 72 gevangenen geen enkel contact meer mochten hebben met anderen. Deze zogenaamde ‘contactblokkeringswet’ werd op 29 september 1977 aangenomen door de Bondsdag en drie dagen later officieel bekrachtigd. De RAF-kopstukken werden op dat moment volledig afgezonderd. Ook de schriftelijke en mondelinge communicatie tussen de gevangenen en hun advocaten werd verboden. Op 18 oktober 1977 werd de vliegtuigkaping beëindigd, toen commando’s van de West-Duitse antiterreureenheid GSG 9 het toestel in de Somalische hoofdstad Mogadishu bestormden.
Gudrun Ensslin wordt dood aangetroffen
Enkele uren na de beëindiging van de vliegtuigkaping in Mogadishu werden Gudrun Ensslin en Andreas Baader dood aangetroffen in hun cel. Ensslin had zichzelf opgehangen met de kabel van een luidspreker. Baader had zichzelf doodgeschoten met een naar binnengesmokkeld vuurwapen. Ook Jan-Carl Raspe werd meer dood dan levend in zijn cel aangetroffen. Hij lag in een plas bloed met een pistool naast hem. Hij overleed enkele uren later aan zijn verwondingen. Een paar cellen verderop werd ook het RAF-lid Irmgard Möller hevig bloedend op haar matras aangetroffen. Möller – die meerdere steekwonden had – werd overgebracht naar het ziekenhuis en zou de zogenaamde ‘dodennacht van Stammheim’ als enige overleven. Raspe overleed twee uur later in het ziekenhuis.
Moord op Hanns-Martin Schleyer
Een dag later – op 19 oktober 1977 – ontving de Franse krant Libération een bekentenisbrief van de RAF, waarin de terreurorganisatie verklaarde dat ze een einde hadden gemaakt aan het leven van Hanns-Martin Schleyer. De briefschrijver verzocht de autoriteiten om het lichaam van Schleyer op te halen uit de kofferbak van een Audi 100 in de stad Mulhouse in de Franse Elzas. In de brief werd verwezen naar de beëindiging van de vliegtuigkaping in Somalië en de dood van Ensslin, Baader en Raspe in de gevangenis. Toen de Franse autoriteiten bij het voertuig aankwamen en de kofferbak openden, troffen ze inderdaad het dode lichaam van Schleyer aan. Hij had meerdere schotwonden.
Complottheorieën
Wat er precies tijdens de zogenaamde ‘dodennacht van Stammheim’ in de zwaarbeveiligde penitentiaire inrichting is gebeurd, is altijd voer geweest voor speculaties. Daarbij deden verschillende complottheorieën de ronde. Veel RAF-sympathisanten en een aantal RAF-advocaten waren ervan overtuigd dat de RAF-gevangenen door de autoriteiten in de Bondsrepubliek om het leven waren gebracht. Ook Gudrun Ensslins voormalige advocaat Otty Schily was er destijds van overtuigd dat het hier niet om zelfmoorden ging. Ze zouden zijn vermoord om verdere ontvoeringen en kapingen te kunnen voorkomen.
Verklaringen Irmgard Möller
Ook Irmgard Möller beweerde later dat haar RAF-kameraden waren vermoord. Ze ontkende dat ze zichzelf had neergestoken. Ze zou die nacht wakker zijn geworden van een vreemd geluid dat ze niet kon thuisbrengen. Dat geluid klonk volgens haar niet als een pistoolschot, maar meer alsof er een paar cellen verderop een kast omviel. Het volgende dat Möller zich kon herinneren was dat ze onder de neonlichten van de gang in de gevangenisvleugel lag. Daarbij werd ze vastgehouden door een aantal mensen die probeerden om haar ogen wijd te openen. Op dat ogenblik zou ze iemand hebben horen zeggen dat Gudrun Ensslin en Andreas Baader dood waren. Vervolgens zou Irmgard Möller bewusteloos zijn geraakt. Drie dagen later kwam ze pas weer bij op de IC van het ziekenhuis.
Geprepareerde handdossiers
De Duitse rechercheur Alfred Klaus die in de jaren zeventig betrokken was bij de oprichting van een speciale commissie voor terrorisme, deed de beschuldigingen van Möller af als onzin. Er was destijds geen enkele aanwijzing dat de autoriteiten in de Bondsrepubliek ook maar enig aandeel hadden in de dood van Ensslin, Baader en Raspe. Volgens Klaus hadden de gevangenen zichzelf om het leven gebracht. Andreas Baader en Jan-Carl Raspe hadden zichzelf gedood met vuurwapens, die door hun eigen advocaten de Stammheim-gevangenis waren binnen gesmokkeld. Zou zo Volker Speitel (medewerker van de advocaat Arndt Müller) de vuurwapens hebben verstopt in speciaal geprepareerde handdossiers. In deze handdossiers konden niet alleen wapens worden verborgen, maar ook allerlei losse onderdelen. Met deze onderdelen was het Jan-Carl Raspe gelukt om in de terroristenvleugel van de gevangenis zelf stiekem een werkend intercomsysteem aan te leggen, waardoor de RAF-gevangenen ondanks de strenge beveiligingsmaatregelen toch met elkaar konden communiceren.
Platenspeler
Baader zou zijn vuurwapen eerst hebben verstopt in een opening van de celmuur en daarna in zijn platenspeler. Raspe zou zijn pistool hebben verborgen in de muurholte achter een plint. Nadat Jan-Carl Raspe via de radio het nieuws had vernomen over de beëindiging van de vliegtuigkaping in Mogadishu door GSG 9, zou hij de andere terroristen daarvan middels het communicatiesysteem op de hoogte hebben gebracht. Direct daarna zouden de RAF-gevangenen zijn overgegaan tot collectieve zelfmoord.
Speculatie over het communicatiesysteem
Advocaat Arndt Müller heeft altijd ontkend dat hij van de wapensmokkel in de handdossiers op de hoogte was. Ook over het door Jan-Carl Raspe gebouwde intercomsysteem werd altijd veel gespeculeerd. Sommige RAF-experts die veel onderzoek naar de Rote Armee Fraktion hebben gedaan, denken dat de autoriteiten destijds op de hoogte moeten zijn geweest van het bestaan van het communicatiesysteem. Volgens hen lieten ze het systeem bestaan zodat ze de RAF-gevangen konden afluisteren. Als dat inderdaad het geval was dan moesten de autoriteiten van de wapensmokkel en de plannen voor collectieve zelfmoord hebben geweten. Ook RAF-kenner Stefan Aust acht het mogelijk dat de autoriteiten de RAF-gedetineerden bewust hun gang lieten gaan, om op die manier van hen af te komen.
Verklaringen Susanne Albrecht en Monika Helbing
De RAF-leden Susanne Albrecht en Monika Helbing – die als zogenaamde ‘RAF-uitvallers’ sinds 1980 in de DDR ondergedoken hadden gezeten – verklaarden na hun arrestatie in 1990, dat de RAF-kopstukken wel degelijk zelf een einde aan hun leven hadden gemaakt. Volgens hen bestond er destijds een plan dat collectieve zelfmoord beoogde als er een uitzichtloze situatie voor de gevangen zou ontstaan. Na de mislukte vliegtuigkaping en het besef dat de West-Duitse overheid onder geen enkele omstandigheid met de RAF zou onderhandelen, realiseerden de RAF-gevangenen zich dat er voor hen geen enkel perspectief meer was. Ze zouden nog vele jaren in de gevangenis slijten en waarschijnlijk helemaal nooit meer vrijkomen. Dat besef zou er uiteindelijk toe hebben geleid dat Gudrun Ensslin, Andreas Baader en Jan-Carl Raspe een einde aan hun leven hadden gemaakt.
Onderzoek door Helge Lehmann
In 2011 publiceerde de Duitse auteur Helge Lehmann het boek ‘De dodennacht van stammheim: een onderzoek’. In dit boek gaat de schrijver in op de gebeurtenissen in de gevangenis van Stuttgart. Lehmann stelt onder meer de officiële lezing van de dodennacht op de proef. Na jarenlang onderzoek te hebben gedaan en beschikbare documenten te hebben bestudeerd en geëvalueerd, ontwikkelde hij een soort ‘indirect proces’. Daarbij ontdekte Lehmann dat er tijdens het politieonderzoek sprake was van talloze tekortkomingen, nalatigheden en tegenstrijdige conclusies in de officiële onderzoeken. In het boek stelt Lehmann zich de vraag hoe het kon dat de RAF-advocaten zomaar wapens de zwaarbeveiligde penitentiaire inrichting in konden smokkelen, zonder dat ook maar iemand dat in de gaten had. Daarnaast vraagt hij zich af hoe het mogelijk was dat de terroristen in de Stammheim-gevangenis stiekem en ongehinderd een goed functionerend intercomsysteem konden bouwen.
Reconstructie
Helge Lehmann reconstrueerde de handdossiers waarin de wapens en de losse onderdelen voor het intercomsysteem naar binnen werden gesmokkeld. Hij herbouwde zelfs een deel van het systeem en testte het uit. Daarnaast onderzocht hij of het überhaupt wel mogelijk was om een wapen in een platenspeler te verbergen. Hij gebruikte daarvoor een identieke platenspeler als het model dat bij Andreas Baader in zijn cel had gestaan. In 2012 presenteerde Helge Lehmann zijn hypothesen in de film Stammheim 77/12 van de regisseur Clemens Riha. Datzelfde jaar diende Lehmann samen met de broer van Gudrun Ensslin – Gottfried Ensslin – een verzoek in bij het parket van Stuttgart om het onderzoek naar de dood van de RAF-kopstukken te heropenen. Dat verzoek werd in 2013 afgewezen.
Begrafenis
Gudrun Ensslin ligt in een gemeenschappelijk graf met Andreas Baader en Jan-Carl Raspe, op de Dornhalden-begraafplaats in Stuttgart. Na het overlijden van de drie terroristen in 1977 bleek dat veel West-Duitse gemeenten niet wilden dat ze op hun begraafplaatsen ter aarde zouden worden besteld, mogelijk uit angst dat het graf een bedevaartsoort zou worden voor RAF-aanhangers. Hans Filbinger – de minister president van Baden-Württemberg stond toe dat alleen Gudrun Ensslin in Stuttgart zou worden begraven, omdat zij uit deze streek afkomstig was. De stoffelijke overschotten van Andreas Baader en Jan-Carl Raspe werden vervolgens overgebracht naar Frankfurt en West-Berlijn, omdat hun naaste familieleden daar woonden. De burgemeester van Stuttgart (Manfred Rommel) wilde echter niet dat er met de lichamen door het land werd gezeuld, omdat geen enkele gemeente bereid was om de begrafenis te verzorgen. Daarom gaf hij toestemming voor een gemeenschappelijke graf in zijn stad.
Toespraak Bruno Streibel
De gepensioneerde predikant Helmut Ensslin gaf aan graag te willen spreken tijdens de uitvaartdienst van zijn dochter, Baader en Raspe, maar de Evangelische Hoge Kerkraad ging daar niet mee akkoord. Een van de redenen daarvoor was dat Helmut Ensslin openlijk twijfels uitte over de officiële doodsoorzaak van de RAF-leden. De plechtigheid werd uiteindelijk geleid door de dominee Bruno Streibel. De begrafenisplechtigheid vond plaats op 27 oktober 1977. Alleen naaste familieleden, genodigden en een aantal journalisten mochten de uitvaartdienst binnen bijwonen.
Zorgvuldige woordkeuze
Bruno Streibel had zijn toespraak zeer zorgvuldig voorbereid. Hij was zich bewust van het feit dat zijn gekozen woorden verkeerd konden worden opgevat. Als Streibel zou spreken van zelfmoord, dan zou hij door RAF-aanhangers worden gezien als een handlanger van de West-Duitse staat. Maar als hij zou spreken van ‘dood onder mysterieuze omstandigheden’, dan zou dat kunnen worden opgevat als sympathie voor de Rote Armee Fraktion. Het lukte Strijbel uiteindelijke om woorden te vinden die even ongevaarlijk als geschikt waren voor een onpartijdige toespraak.
Rumoer
Toen de drie kisten door de dragers naar buiten werden gebracht, was niet duidelijk wie er in welke kist lag. De autoriteiten hadden dat doelbewust in het ongewisse gelaten. Op de begraafplaats waren een paar honderd RAF-sympathisanten aanwezig. Sommigen van hen droegen spandoeken. Op een van deze spandoeken stond de tekst: ‘Gudrun, Andreas en Jan, gemarteld in Stammheim’. Ook waren er een paar honderd politiemensen en beveiligers op de begraafplaats aanwezig om de orde te bewaren. Toen de dragers met de kisten bij het graf aankwamen ontstond er rumoer. Verschillende journalisten renden naar de drie kisten en een van hen schreeuwden tegen de grafdelver: ‘Open het deksel! Laat ons het lijk zien!’. Een van de grafdelvers duwde de verslaggever vervolgens terug naar achteren. Op het moment dat een van de doodskisten werd neergelaten renden een aantal cameramannen en fotografen naar het graf toe. Daarbij stootten ze een aantal vazen met bloemen omver. Toen een fotograaf de moeder van Andreas Baader wilde fotograferen kreeg hij een klap van haar.
Geen bedevaartsoord
De grafdelvers hadden de opdracht gekregen om het graf direct te sluiten, zodra de nabestaanden van de terroristen waren vertrokken. Bij de uitgang van de begraafplaats werd iedereen die vertrok door de politie en de beveiligers gecontroleerd. Echter waren tal van RAF-aanhangers niet bereid om langs de controles te gaan en klommen over het hek van de begraafplaats, terwijl ze leuzen scandeerden. Sommigen van hen hadden hun gezicht bedekt met Palestijnse sjaals. In de omgeving van de begraafplaats klonken politiesirenes en in de lucht cirkelden een aantal helikopters. Politiemensen die uitgerust waren met helmen vormden samen een ketting tegen de RAF-sympathisanten. Sommige RAF-aanhangers gooiden met appels of probeerden de agenten in hun gezicht te spugen. De agenten leken niet erg onder de indruk van de provocaties en probeerden de betogers van de begraafplaats te verdrijven. Nadat alle demonstranten waren vertrokken keerde de rust langzaam maar zeker weer terug. In tegenstelling tot waar men bang voor was, werd het gezamenlijke graf van de RAF-kopstukken geen bedevaartsoord voor sympathisanten.
Boek Alex Assmann
In het boek ‘Gudrun Ensslin – Het verhaal van een radicalisering’ reconstrueert de schrijver Alex Assmann het radicaliseringsproces van de domineesdochter uit Baden-Württemberg. Waarom koos een talentvolle academisch geschoolde jonge vrouw met een mooie toekomst voor zich, uiteindelijk voor het ruwe ondergrondse leven van een terrorist. En waarom is iemand bereid haar kind achter te laten, om zich aan te sluiten bij een gewapende revolutionaire strijd tegen de conservatieve gevestigde orde. Voor zijn boek sprak Assmann met tal van tijdgenoten van Ensslin en analyseerde hij allerlei archiefmateriaal. Tot 1967 nam Gudrun Ensslin nauwelijks deel aan demonstraties en lag haar politieke focus vooral op het doorgroeien naar het links-liberale culturele establishment. De dood van de student Benno Ohnesorg op 2 juni 1967 en het gewelddadige politieoptreden in West-Berlijn, waren de belangrijkste triggers voor het radicaliseringsproces van talloze studenten. Zo ook voor Gudrun Ensslin.
Fascistische staat
Het brute politieoptreden sterkte de studenten destijds in hun overtuiging dat de Bondsrepubliek Duitsland 22 jaar na de Tweede Wereldoorlog nog altijd een fascistische staat was. Veel jongeren waren boos op de generatie van hun ouders en hielden hen medeverantwoordelijk voor de wreedheden van de nazi’s en de dood van miljoenen onschuldige mensen, die op systematische wijze werden vermoord. Bovendien was er het besef dat er nog altijd oorlogsmisdadigers actief waren op hooggeplaatste functies in West-Duitsland, zelfs binnen de rechterlijke macht.
Nieuw licht op het leven van Gudrun Ensslin
De studenten eind jaren 60 wilden dat het ambtelijk apparaat, de rechterlijke macht en de politieorganisatie volledig werden gezuiverd van alle oud-nazi’s. En daarom moest de West-Duitse samenleving radicaal worden veranderd. Radicalisering gaat echter nooit van de een op de andere dag, maar is vaak een proces van jaren en gaat soms heel ongemerkt. Alex Assmann beschrijft Gudrun Ensslins pad van de studentenbeweging naar de RAF zeer gedetailleerd. Daarbij laat hij een nieuw licht schijnen op de persoon van Gudrun Ensslin en weerlegt hij wijdverbreide misverstanden, clichés en vooroordelen.
Lees ook:
Een volledig overzicht van RAF-terroristen