Verena Becker (1952)
Verena Becker is een voormalige terroriste die actief was voor de terreurorganisaties 2 Juni-Beweging en de Rote Armee Fraktion (RAF). Ze behoorde tot de zogenaamde tweede generatie RAF-leden. Becker nam deel aan verschillende bomaanslagen, bankovervallen en een schietpartij waarbij twee politieagenten zwaargewond raakten. In 1977 was ze betrokken bij de moordaanslag op procureur-generaal Siegfried Buback. Haar precieze rol bij die aanslag kon destijds niet worden opgehelderd. Eind 1977 werd ze veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor poging tot moord op de twee agenten. Tijdens haar gevangenschap nam Verena Becker deel aan hongerstakingen om te protesteren tegen de omstandigheden waaronder de RAF-terroristen destijds gevangenzaten.
Gratie
In 1989 werd haar gratie verleend en kwam ze op vrije voeten. Er zijn aanwijzingen dat ze zowel vóór als tijdens haar detentie actief is geweest als informant voor de West-Duitse geheime dienst. Op basis van nieuwe getuigenverklaringen deed het Duitse Openbaar Ministerie in 2008 opnieuw onderzoek, naar de rol van Verena Becker in de zaak Buback. Via een DNA-analyse werd ontdekt dat haar speekselsporen op de bekentenisbrieven zaten, die na de moordaanslag naar de pers waren gestuurd. In de zomer van 2012 werd ze alsnog veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf wegens medeplichtigheid aan de moord op Siegfried Buback. Omdat er rekening werd gehouden met haar eerdere veroordelingen, werd ze begin 2014 weer vrijgelaten.
Ontmoeting met Michael Baumann
Aansluiting bij de 2 Juni-Beweging
Explosief bij de Britse jachtclub
Mislukte aanslag op de Amerikaanse officiersclub in Dahlem
Eerste veroordeling Verena Becker
Stefan Wisniewski en Günter Sonnenberg
Gesprekken tussen Verena Becker en de geheime dienst
Ongeloofwaardige verklaringen Jürgen Boock
Tweede veroordeling Verena Becker
Kritiek van Wolfgang Kraushaar
Getuigenis van Michael Baumann
Jeugd en activisme
Verena Becker werd op 31 juli 1952 geboren in Berlijn. Ze groeide op in een groot gezin met tien kinderen. Haar vader, een mijnbouwtechnicus, overleed in 1961. Haar middelbareschooltijd doorliep ze in de Berlijnse wijk Spandau. Tijdens haar jeugd had ze verschillende baantjes. Ze werkte onder meer in een vleesfabriek en ging een tijdje aan de slag als telefoniste. Ze raakte bevriend met Inge Viett, een rebelse jongedame met anarchistische sympathieën. Verena Becker was feministisch. Ze kwam in opstand tegen de ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen en maakte zich sterk voor een gelijke behandeling van mensen op economisch, politiek, sociaal en persoonlijk vlak.
Zwarte bruid
Daarnaast streed ze ook tegen huiselijk geweld en de seksuele uitbuiting van vrouwen. In 1971 dwaalden Verena Becker en Inge Viett ’s nachts door de straten van Berlijn en gooiden ze de ramen in van seksshops, die in hun ogen zeer vrouwonvriendelijk waren. Ook de ramen van winkels die trouwjurken verkochten moesten het ontgelden. Na het ingooien van de ruiten lieten ze mysterieuze boodschappen achter met de tekst: ‘De zwarte bruid komt eraan’.
Ontmoeting met Michael Baumann
In de herfst van 1971 werden Verena Becker en Inge Viett lid van de groep ‘Schwarze Hilfe’, die hulp bood aan politieke gevangenen. Via deze groep kwam Becker in contact met verschillende links-radicale activisten, waaronder Michael Baumann (ook wel ‘Bommi’ Baumann genoemd). Bommi was een belangrijke figuur binnen de links-extremistische scene in West-Berlijn en een van de medeoprichters van de 2 Juni-Beweging.
Kommune 1
Deze linkse anarchistische stadsguerrillagroep werd rond 1971 opgericht, door voormalige leden van de politiek gemotiveerde woongroep ‘Kommune 1’. Veel van deze leden waren eerder betrokken geweest bij de buitenparlementaire oppositie, van de West-Duitse studentenbeweging in de jaren 60. Deze commune was bedoeld als een tegenmodel van het kleine middenklasse gezin, dat door de commune-leden als zeer conservatief werd beschouwd.
Aansluiting bij de 2 Juni-Beweging
Verena Becker en Inge Viett sloten zich aan bij de 2 Juni-Beweging en waren betrokken bij verschillende terreurdaden. Michael Baumann werd Bommi genoemd, omdat hij de bomexpert van de groep was. De 2 Juni-Beweging pleegde voornamelijk aanslagen op doelwitten in West-Berlijn. Zo lieten ze een bom exploderen bij de Britse jachtclub in de stad, waardoor een onschuldige botenbouwer om het leven kwam. Daarnaast pleegden ze terreuraanslagen bij een politiebureau, een rechtenfaculteit en objecten van het Amerikaanse leger. Militairen die in Berlijn waren gestationeerd vormden dan ook het voornaamste doelwit van de terreurbeweging. Ook waren de leden van de 2 Juni-Beweging in 1974 betrokken bij de moord op de Duitse advocaat en president van het Berlijnse Hof van Beroep, Günter von Drenkmann.
Nauwe banden met de RAF
De 2 Juni-Beweging was vernoemd naar de student Benno Ohnesorg, die in 1967 tijdens een studentenprotest in Berlijn, door een politieagent werd doodgeschoten. De beweging had in tegenstelling tot de Rote Armee Fraktion geen marxistische ideologie en was minder dogmatisch, maar stond wel sceptisch tegenover de macht van de autoriteiten en de hiërarchische structuren in de Bondsrepubliek Duitsland. Ze zagen de Duitse overheid als ongewenst, onnodig en schadelijk voor de samenleving. De 2 Juni-Beweging en de RAF werkten regelmatig samen en onderhielden nauwe banden met elkaar.
Bloody Sunday
Op 2 februari 1972 pleegde de 2 Juni-Beweging een bomaanslag bij de Britse jachtclub in West-Berlijn. De aanleiding voor de aanval was een gebeurtenis in Noord-Ierland drie dagen daarvoor. Toen had ‘Bloody Sunday’ plaatsgevonden in de Noord-Ierse stad Derry. Hierbij werden veertien ongewapende jongens en mannen doodgeschoten door Britse soldaten. De slachtoffers hadden even daarvoor deelgenomen aan een vreedzaam protest van de ‘Civil Rights Association’, dat in het teken stond van burgerrechten in Noord-Ierland . Tijdens de demonstratie werd aandacht gevraagd voor katholieke Ieren die in Noord-Ierland gevangenzaten. Veel van deze gevangenen werden ervan verdacht lid te zijn van de IRA en waren vastgezet, zonder dat ze een eerlijk proces hadden gehad. De demonstratie op die bewuste zondag van 30 januari 1972 – waar zo’n 15.000 mensen op afkwamen – was echter door de Britten verboden.
Schietpartij
Tijdens de betoging van de ongewapende demonstranten had het Britse leger een blokkade opgeworpen. Sommige demonstranten gooiden vervolgens met stenen naar de soldaten die hen tegenhielden. De Britse militairen vuurden rubberen kogels op hen af, maakten gebruik van traangas en zetten waterkanonnen in. Een confrontatie zoals deze was in het Noord-Ierland van die tijd niets bijzonders en kwam regelmatig voor. Dit keer escaleerde de situatie echter. Na enige tijd verschenen er leden van de Britse parachutisten-eenheid om de demonstranten te arresteren. Niet veel later werd er door de Britse militairen met echte kogels op de betogers geschoten.
Sluipschutters
Binnen een half uur na het begin van de schietpartij, waren 13 demonstranten om het leven gekomen en zeker 14 mensen zwaargewond geraakt. Een van de gewonden overleed een aantal maanden na Bloody Sunday, alsnog aan zijn verwondingen. Het Britse leger verklaarde later dat zij als eerste onder vuur waren genomen door paramilitaire sluipschutters van de IRA, die op hen geschoten zouden hebben vanuit omliggende flatgebouwen. Echter werd dat door verschillende ooggetuigen bestreden. Bovendien was er ook geen enkele Britse soldaat door geweervuur gewond geraakt. De schok in Noord-Ierland was groot en wereldwijd werd er verontwaardigd op de gebeurtenissen gereageerd.
Verbreding van de revolutionaire strijd
Toen de jonge Duitser Michael (Bommi) Baumann ’s avond een televisiereportage zag over de gebeurtenissen in Noord-Ierland, ontstak hij in woede. Hij en de andere leden van de 2 Juni-Beweging voelden zich sterk verbonden met de katholieke Noord-Ieren, die door de protestantse meerderheid en het Britse leger werden onderdrukt. Ze zagen daarin een parallel met de situatie in West-Duitsland. Hun eigen stad Berlijn werd immers ook al jarenlang bezet door buitenlandse militairen. Baumann en zijn kameraden waren boos over de voortdurende aanwezigheid van de Britten, de Amerikanen en de Fransen in West-Berlijn.
Wraak op de Britten
Mede daarom sympathiseerden de West-Duitse links-radicalen met de ‘bezettingsslachtoffers’ in Noord-Ierland en Vietnam. Michael Baumann, Verena Becker, Inge Viett en een aantal andere leden van de 2 Juni-Beweging besloten om wraak te nemen op de Britten. Vervolgens planden ze een aanslag op de Britse jachtclub in Berlijn. Tot dan toe had de 2 Juni-Beweging zich vooral beperkt tot wat overvallen en schietpartijen, maar met een gewelddadige reactie op de gebeurtenissen van Bloody Sunday had de West-Duitse links-radicale groepering een kans, om hun revolutionaire strijd te verbreden.
Geschikt doelwit
De Britse jachtclub werd voornamelijk gebruikt door Britse officieren en leek een geschikt doelwit voor een aanslag. Het was namelijk buiten het seizoen en dat betekende in principe dat er niemand aanwezig was. Hierdoor konden ze grote materiële schade aanrichten, met weinig risico op menselijke slachtoffers. Baumann kocht de benodigde grondstoffen voor het vervaardigen van explosieven en bracht deze naar de terrorist Heinz Brockmann, die er vervolgens drie bommen van maakte.
Solidariteit met de IRA
Bij de fabricage van de explosieven werden tal van onderdelen gebruikt, zoals brandblussers, waterleidingen, klokonderdelen, buskruit en vuurwerk. Ondertussen bereidden Verena Becker en de andere leden van de 2 Juni-Beweging een bekentenisbrief voor, die op de plek van de aanslag zou worden achtergelaten. In de brief schreven dat ze de aanval pleegden uit solidariteit met de IRA en dat de actie specifiek was bedoeld om de gebeurtenissen tijdens Bloody Sunday in Noord-Ierland te wreken.
Explosief bij de Britse jachtclub
De onervaren Verena Becker, Inge Viett, Harald Sommerfeld en Willi Räther zouden de explosieven plaatsen bij de verlaten Britse jachtclub aan de rivier Havel. Met z’n vieren reden ze met de auto naar het Berlijnse stadsdeel Gatow. Daar aangekomen stapten Becker, Sommerfeld en Räther uit de wagen en klommen over het hek van de jachtclub, terwijl Viett in het voertuig achterbleef. Eenmaal binnen hield Verena Becker de wacht. Harald Sommerfeld en Willi Räther droegen de bom naar de zijkant van het gebouw. Daar plaatsten ze het explosief op een stoel en verbonden ze de kabels. Räther stelde de tijd in waarop de bom zou moeten ontploffen en Sommerfeld liet de bekentenisbrief achter bij een raam van de jachtclub. Vervolgens begaven ze zich weer richting de auto waar Inge Viett op hen zat te wachten en reed het viertal terug naar huis.
Bommen in Charlottenburg
De andere twee explosieven werden geplaatst in het Berlijnse stadsdeel Charlottenburg. Deze bommen werden geplaatst door de meer ervaren Michael Baumann, Heinz Brockmann en Hans-Peter Knoll. In tegenstelling tot het explosief dat bij de verlaten jachtclub was geplaatst, zouden deze bommen aan auto’s op de openbare weg worden bevestigd, wat een groter risico met zich mee bracht op onschuldige slachtoffers. De terroristen reden in Charlottenburg een paar keer rond op zoek naar geschikte doelwitten.
Britse kentekenplaten
Na een tijdje te hebben rondgereden zag Brockmann aan de Theodor-Heuss-Platz een auto staan met Britse kentekenplaten. Hij stapte uit de wagen en plaatste een van de explosieven onder de auto. Baumann en Knoll spotten een vergelijkbaar voertuig en ook zij plaatsen een bom onder de auto. Het was de bedoeling dat alle drie de bommen tegelijkertijd om 2.15 uur zouden ontploffen.
Dood van Erwin Beelitz
De explosieven onder de Britse auto’s in Charlottenburg ontploften exact op de ingestelde tijd. De bom bij de Britse jachtclub ging echter niet af. De volgende morgen werd het explosief gevonden door de 66-jarige botenbouwer Erwin Beelitz, die zoals gewoonlijk een ochtendinspectie uitvoerde op het terrein van de jachtclub. Hij nam de bom mee naar zijn werkplaats en klemde het explosief tussen een bankschroef. Toen Beelitz de bom probeerde te openen met een hamer en een beitel ontplofte het apparaat. De vingers van zijn rechterhand werden eraf geblazen en bomscherven doorboorden zijn maag en dij. Beelitz werd pas later die morgen ontdekt door drie studenten die de Britse jachtclub bezochten. De botenbouwer lag hevig bloedend op de grond en was stervende.
Mislukte aanslag op de Amerikaanse officiersclub in Dahlem
In de maanden na de aanslag op de Britse jachtclub pleegden leden van de 2 Juni-Beweging nog verschillende andere aanslagen. Op 3 maart 1972 lieten ze een bom ontploffen bij een politiebureau in Berlijn en op 5 mei 1972 stichtten ze brand in de rechtenfaculteit. Ook deze aanvallen waren bedoeld als wraakactie. De 2 Juni-leden waren boos over het feit dat de politieagenten die hun kameraad George von Rauch op 4 december 1971 hadden doodgeschoten, door de rechtbank waren vrijgesproken. Op 11 april 1972 plaatsten de terroristen Ulrich Schmücker en Harald Sommerfeld rond middernacht een bom in een kelderraam van de Amerikaanse officiersclub in het Berlijnse stadsdeel Dahlem. Op hetzelfde moment plaatsten twee andere terroristen een explosief onder de auto van de perschef van de Amerikaanse strijdkrachten. Deze aanslagen waren bedoeld als protest tegen de oorlog in Vietnam.
Bommen gaan niet af
De ontstekingsmechanismen van de bommen in Dahlem waren zo ingesteld, dat ze tussen 3 en 4 uur ’s nachts zouden ontploffen. Het explosief onder de auto van de Amerikaanse perschef werd rond 2 uur echter ontdekt door een aantal voorbijgangers. Ze verwittigden de politie die de bom vervolgens door een speciale politie-eenheid onschadelijk liet maken. Ook de bom in de officiersclub ging om de een of andere reden niet af. Om te voorkomen dat het explosief later nog zou ontploffen en er opnieuw onschuldige burgers zouden omkomen, waarschuwde Harald Sommerfeld de politie. Vervolgens werd ook deze bom door hen onschadelijk gemaakt.
Arrestatie in 1972
Op 7 mei 1972 – drie maanden na de aanslag op de Britse jachtclub – werden Inge Viett, Harald Sommerfeld, Ulrich Schmücker en Wolfgang Knupe gearresteerd, tijdens een routinecontrole in Bad Neuenahr (Rijnland-Palts). In de kofferbak van hun auto trof de politie meerdere explosieven aan. Ze zouden op dat moment van plan zijn geweest om een aanslag te plegen op de Turkse ambassade in Bonn, uit protest tegen de executie van een aantal Turkse studenten. Heinz Brockmann werd in het voorjaar van 1973 aangehouden in Berlijn. Op 21 juli 1972 werd Verena Becker gearresteerd. De rechtbank veroordeelde haar in 1974 tot zes jaar gevangenisstraf, voor haar betrokkenheid bij de bomaanslag op de Britse jachtclub. Michael Baumann slaagde erin om jarenlang uit handen van de politie te blijven. Hij vluchtte naar verschillende landen zoals Syrië, Iran, Afghanistan en India. Pas in februari 1981 werd hij door Scotland Yard gearresteerd in een woning in Londen.
Ontsnapping Inge Viett
Inge Viett werd in eerste instantie overgebracht naar de gevangenis van Koblenz, maar na vier maanden werd ze overgeplaatst naar de gevangenis van Berlijn. In januari 1973 nam ze deel aan een collectief georganiseerde hongerstaking, om te protesteren tegen de in hun ogen ‘inhumane’ omstandigheden in de gevangenis. Op 20 juni 1973 slaagde Inge Viett erin om uit de gevangenis te ontsnappen. Ze dook onder in een woongemeenschap voor vrouwen en nam korte tijd later weer contact op met haar kameraden van de 2 Juni-Beweging. In die periode was Viett betrokken bij de reorganisatie van de terreurorganisatie. Ze leerde omgaan met vuurwapens en beroofde vervolgens een wapenwinkel. De overval op de wapenwinkel was onderdeel van de voorbereidingen, voor de ontvoering van een prominente West-Duitse staatsambtenaar.
Dood Holger Meins
Ondertussen namen de terroristen die in de gevangenis zaten deel aan nieuwe collectieve hongerstakingen. Ze eisten een normale behandeling en protesteerden tegen de bijzondere detentievoorwaarden, die aan de terroristen waren opgelegd. Daarnaast eisten de terroristen dat ze binnen de gevangenis contact mocht hebben met hun kameraden. Een aantal eisen werd ingewilligd, maar de strikte isolatie en het contactverbod voor de gevangenen, bleven in stand. In september 1974 begon de langste hongerstaking. De autoriteiten reageerden door de gevangenen te onderwerpen aan dwangvoeding, door middel van vloeibaar voedsel via een maagsonde.
Foltermethode
Sympathisanten van de 2 Juni-Beweging en de Rote Armee Fraktion, beschouwden deze dwangvoeding als een foltermethode. De hongerstaking werd – ondanks de kunstmatige voeding – fataal voor het RAF-lid Holger Meins, die op 9 november 1974 in de gevangenis van Wittlich overleed. Op het moment van zijn overlijden woog de 1,83 meter lange Meins nog maar 39 kg. De dood van Holger Meins leidde tot tal van gewelddadige protestacties in heel Europa. De haat van links-radicale aanhangers tegen het in hun ogen ‘fascistische systeem’, werd nog verder aangewakkerd.
De dood van Meins wordt gewroken
Op 10 november 1974 – een dag na het overlijden van Holger Meins – probeerden terroristen van de 2 Juni-Beweging om de Duitse jurist en president van de hoogste rechtbank van Berlijn, Günter von Drenkmann te ontvoeren. Nadat het nieuws over de dood van Meins bekend was geworden zou de nog steeds voortvluchtige Inge Viett, contact hebben opgenomen met de 2 Juni-leden Rainer Hochstein, Andreas Vogel en Ralf Reinders. Op dat moment zou het plan zijn ontstaan om Drenkmann te ontvoeren en daarmee de dood van Meins te wreken. Rainer Hochstein zou later tijdens zijn strafproces verklaren dat ze in de nacht van 9 op 10 november 1974 met z’n vieren naar het huis van Drenkmann waren gereden, om de locatie alvast te inspecteren. Een dag later zou het viertal elkaar weer hebben ontmoet op de Viktoria-Luise-Platz in West-Berlijn.
Moord op Günter von Drenkmann
Op de avond van 10 november 1974 kwamen de terroristen aan bij de woning van Günter von Drenkmann. Een van hen belde aan en deed zich voor als een bloemenkoerier van Fleurop. De jurist was de dag ervoor jarig geweest en vond het dan ook niet vreemd dat er iemand met bloemen voor de deur stond. Op dat moment drongen de andere terroristen het appartement binnen en ontstond er een handgemeen. Drenkmann werd neergeschoten en overleed later in het ziekenhuis. Ondanks verschillende getuigenissen – waaronder die van Rainer Hochstein – is nooit helemaal duidelijk geworden, welke terroristen precies bij de moord op Von Drenkmann betrokken zijn geweest.
Uitgeruild tegen Peter Lorenz
Op 27 februari 1975 ontvoerde de 2 Juni-Beweging de CDU-voorzitter Peter Lorenz. De politicus was op dat moment in de race voor het burgemeesterschap van West-Berlijn. Met deze ontvoering wilden de terroristen de regering onder druk zetten om hun kameraden (waaronder ook leden van de RAF) uit de gevangenis vrij te laten en over te vliegen naar het Midden-Oosten. Onder deze gevangen waren Verena Becker, Horst Mahler, Gabriele Kröcher-Tiedemann, Rolf Heissler, Ingrid Siepman en Rolf Pohle. Lorenz zou pas worden vrijgelaten op het moment dat de zes terroristen veilig waren geland in de Zuid-Jemenitische hoofdstad Aden.
Horst Mahler blijft vastzitten
De West-Duitse overheid realiseerde zich na de verschillende aanslagen en de moord op Günter von Drenkmann, maar al te goed dat de 2 Juni-Beweging niet met zich liet sollen. Er was dan ook grote bezorgdheid over het lot van de burgemeesterskandidaat. Daarom besloot de federale regering om op de eisen van de ontvoerders in te gaan. RAF-gevangene Horst Mahler wilde echter niet worden uitgeruild en bleef in de gevangenis achter. De andere terroristen vertrokken wel naar het Midden-Oosten.
Nooit meer onderhandelen met terroristen
De bestemming van het vijftal werd pas tijdens de vliegreis aan de bemanning van het vliegtuig bekendgemaakt. Tijdens hun vlucht op 3 maart 1975 werden de vrijgelaten gevangenen begeleid door dominee Heinrich Albertz. Hij zou terugvliegen naar de Bondsrepubliek als de RAF-terroristen op hun bestemming waren aangekomen. Dat gebeurde ook en toen Albertz een dag later op 4 maart 1975 weer terug op West-Duitse bodem was, werd Peter Lorenz vrijgelaten. Het feit dat de overheid was gezwicht voor terroristen had verregaande consequenties, want ze had zich daarmee zeer kwetsbaar getoond. Het was zeer onwenselijk dat er nu weer vijf gevaarlijke terroristen vrij rond liepen en opnieuw een dreiging vormden voor de West-Duitse staat. Daarom besloot de regering om voortaan nooit meer te onderhandelen met terroristen. Onder welke omstandigheden dan ook.
Aansluiting bij de RAF
Verena Becker en de andere terroristen werden in Aden ondergebracht in een trainingskamp, dat werd gerund door de Palestijnse verzetsorganisatie PFLP. Hier werden ze militair getraind, leerden ze schieten met automatische wapens en leerden ze hoe ze zelf bommen konden fabriceren. Niet alleen terroristen van de 2 Juni-Beweging, maar ook terroristen van de Rote Armee Fraktion werden hier gedrild. Extreemlinkse radicalen uit Europa werden door de PFLP niet alleen geholpen met guerrillatechnieken, maar ze werden ook financieel ondersteund.
Financiering van nieuwe aanslagen
Een deel van het geld dat ze ontvingen, werd gebruikt voor de financiering van nieuwe aanslagen in de Bondsrepubliek. In ruil voor deze ondersteuning verlangde de Palestijnen wel dat de West-Duitse terroristen solidair met hen waren, in hun strijd tegen Israël. PFLP-leider Wadi Haddad – die betrokken is geweest bij tal van aanslagen en vliegtuigkapingen – speelde een belangrijke rol bij de contacten tussen de Palestijnen en de Duitse terreurgroepen. Vermoedelijk stapte Verena Becker in Jemen over van de 2 Juni-Beweging naar de RAF.
Gijzeling in ambassade Stockholm
De ontvoering van Peter Lorenz door de 2 Juni-Beweging had aangetoond dat dit een effectieve manier was, om terroristen uit de gevangenis vrij te krijgen. Daarom besloot de RAF om twee maanden later op 24 april 1975, een gijzelingsactie uit te voeren in de West-Duitse ambassade in Stockholm. Deze gijzelingsactie werd uitgevoerd door het ‘Holger Meins Commando’ van de RAF, dat werd gevormd door de terroristen Lutz Taufer, Bernhard Rössner, Ulrich Wessel, Hanna Krabbe, Karl-Heinz Dellwo en Siegfried Hausner.
Vrijlating van RAF-gevangen
Rond 12.00 ’s middags stormden de RAF-terroristen het ambassadegebouw binnen. Ze gijzelden de ambassademedewerkers en hielden hen onder schot. Onder de gegijzelden was ook de West-Duitse ambassadeur Heinz Dietrich Stoecker. Vervolgens eiste de Rote Armee Fraktion dat de West-Duitse regering de RAF-gevangenen Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe en Ulrike Meinhof zou vrijlaten.
Ultimatum
Toen de gijzelnemers in de gaten kregen dat de Zweeds politie via de kelder het gebouw probeerde binnen te komen, stelden de terroristen hen een ultimatum. Als de politie zich voor het verstrijken van het ultimatum niet had teruggetrokken, dan zouden er gijzelaars worden gedood. De gegijzelde diplomaat Andreas von Mirbach werd vervolgens gedwongen om met de politie te onderhandelen. Nadat het ultimatum ’s middags was verstreken, werd Von Mirbach neergeschoten en van een trap afgeduwd. Daarna trok de politie zich terug in een bijgebouw van de ambassade.
Andreas von Mirbach overlijdt
Andreas von Mirbach lag een uur zwaargewond op de grond. Pas na een uur mochten twee agenten – die zich tot op hun onderbroek hadden uitgekleed – de diplomaat bij de trap weghalen. Von Mirbach werd naar het ziekenhuis gebracht en met spoed geopereerd. Het mocht echter niet meer baten, want hij stierf twee uur later aan zijn verwondingen.
Met terroristen wordt niet onderhandeld
Na de moord op Von Mirbach besloot het crisisteam onder leiding van de toenmalige bondskanselier Helmut Schmidt, dat ze niet dezelfde fout wilden maken als bij de Lorenz-ontvoering. Er werd niet onderhandeld met de terroristen en geen van de RAF-gevangenen zou worden vrijgelaten. Vervolgens brachten de terroristen op verschillende plaatsen in het gebouw explosieven aan. De explosieven werden daarna met kabels aan elkaar verbonden. Omdat de West-Duitse regering weigerde om met de terroristen te onderhandelen, werd er gedreigd om een tweede persoon om het leven te brengen. Dat gebeurde ook. ’s Avonds werd de diplomaat Heinz Hillegaart voor het raam gezet en doodgeschoten. De schok bij de Duitse en Zweedse autoriteiten was groot, maar de regering in de Bondsrepubliek hield voet bij stuk: ‘met terroristen wordt niet onderhandeld’.
Explosies
Na de moord op Heinz Hillegaart trof de Zweedse politie voorbereidingen om de ambassade te bestormen, om nog meer executies te voorkomen. Bijna anderhalf uur nadat de RAF-terroristen Hillegaart hadden vermoord, ontploften de explosieven die door de terroristen zelf in het ambassadegebouw waren aangebracht. Het ambassadegebouw raakte zwaar beschadigd en de gegijzelde ambassademedewerkers verlieten zwaargewond het pand. Ook alle zes terroristen raakten gewond. Ulrich Wessel was er zo ernstig aan toe dat hij enkele uren na de explosies overleed in een Zweeds ziekenhuis. Ook de RAF-terrorist Siegfried Hausner was er zeer slecht aan toe. Hij werd in kritieke toestand naar de Bondsrepubliek teruggevlogen en naar de Stammheim-gevangenis in Stuttgart gebracht. Elf dagen later overleed hij op daar op de ziekenboeg.
Gestruikeld over een kabel
Waarom de explosieven waren afgegaan is nooit precies opgehelderd. In eerste instantie suggereerden de terroristen dat de bommen waren gedetoneerd met toestemming van de regering. De rechtbank veegde deze bewering echter resoluut van tafel. Hans-Joachim Klein – een lid van de extreemlinkse militante groepering ‘Revolutionaire Cellen’ – beweerde later dat de explosieven per ongeluk waren afgegaan. Een van de RAF-leden zou volgens hem zijn gestruikeld over een kabel, waardoor de elektrische ontsteking van de springstof werd geactiveerd. Dit laatste wordt door RAF-experts gezien als de meest voor de hand liggende oorzaak.
Stammheim-proces gaat van start
Bijna een maand na de gijzelingsactie in Stockholm ging op 21 mei 1975 het strafproces van start, tegen de RAF-kopstukken Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe en Ulrike Meinhof. Meinhof was eerder op 29 november 1974 al veroordeeld tot acht jaar cel, voor poging tot moord op een medewerker van een studiecentrum in West-Berlijn, tijdens de gewelddadige actie waarbij Andreas Baader werd bevrijd. Tijdens het zogenaamde ‘Stammheim-proces’ werden de vier verdachten beschuldigd van 4 moorden en 54 pogingen tot moord tijdens het ‘Mei-offensief’ in 1972.
Veel media-aandacht
Dit proces bij de hogere regionale rechtbank van Stuttgart, werd om veiligheidsredenen gehouden op het terrein van de zwaarbewaakte Stammheim-gevangenis. Speciaal voor dit proces was er een multifunctionele rechtszaal zonder ramen gebouwd. Daardoor hoefden de gevangenen niet te worden vervoerd naar een andere locatie en kon het risico van een eventuele bevrijdingsactie door RAF-terroristen, zo klein mogelijk worden gemaakt. Het beruchte stammheim-proces – dat 192 dagen duurde – ging gepaard met zeer veel media-aandacht.
Zelfmoord Ulrike Meinhof
Tijdens het Stammheim-proces pleegde Ulrike Meinhof zelfmoord in de gevangenis. Op 9 mei 1976 gingen de gevangenbewaarders haar cel binnen en vonden Meinhof met een van handdoekstroken geknoopt touw om haar nek, hangend aan het raamrooster. De officiële autopsie op het lichaam van Meinhof werd uitgevoerd door de forensisch artsen Joachim Rauschke en Hans Joachim Mallach.
Hersenen op sterk water
Tijdens de autopsie werden de hersenen van Meinhof en delen van een aantal andere organen verwijderd voor later onderzoek. De hersenen kwamen in handen van de neuropatholoog Jürgen Pfeiffer, die het brein conserveerde in een plastic container met sterk water. Rauschke en Mallach concludeerden dat Meinhof inderdaad was omgekomen door wurging, zonder tussenkomst van buitenaf. De verdedigingsadvocaten van Meinhof twijfelden echter aan de suïcide, onder meer wegens het ontbreken van een afscheidsbrief.
Tweede autopsie
Een dag na de dood van Ulrike Meinhof liet haar zus nogmaals een autopsie uitvoeren, om er zeker van te kunnen zijn dat ze daadwerkelijk zelf een einde aan haar leven had gemaakt. Dit keer werd de autopsie uitgevoerd door de artsen Werner Janssen en Jürgen Schröder. Omdat op het moment van de tweede autopsie al een aantal kritische organen en weefseldelen uit het lichaam van Meinhof waren verwijderd, kon er geen volledig onderzoek op het lichaam meer worden uitgevoerd. Ook waren haar nagels kortgeknipt. Hierdoor was het voor de artsen lastig, om eventuele sporen van een gevecht of tegenwerking vast te stellen.
Definitieve conclusie
Bovendien waren verschillende onderzoeken niet meer mogelijk, omdat die binnen een bepaalde tijd na het overlijden van Meinhof hadden moeten plaatsvinden. Desalniettemin concludeerde Werner Janssen dat de meest waarschijnlijke doodsoorzaak ‘zelfmoord door ophanging’ was. Om echter tot een definitieve conclusie te komen, vroeg hij het rapport van de eerste autopsie aan. Dit laatste is echter nooit gebeurd.
Hersenschade
In 2002 – ruim 26 jaar na de dood van Ulrike Meinhof – onthulde haar dochter Bettina Röhl dat de hersenen van haar moeder, nooit met haar de rest van haar lichaam waren meebegraven. In plaats daarvan was het brein jarenlang onderzocht, in de psychiatrische universiteitskliniek van Maagdenburg. Röhl was er ook achtergekomen dat de forensisch artsen na de eerste autopsie in 1976, schade aan de amygdala hadden ontdekt. Dit deel van de hersenen speelt een belangrijke rol bij verschillende emoties, zoals agressie en angst. Deze hersenschade was het gevolg geweest van een operatie, die Meinhof in 1962 had ondergaan.
Radicale karakterverandering
Deze operatie – waarbij een goedaardige hersentumor werd weggehaald – was destijds niet goed uitgevoerd. Sommige onderzoekers denken dat de hersenschade uiteindelijk heeft geleid tot de radicale karakterverandering van Meinhof. Met andere woorden: door de hersenschade kon Meinhof wellicht niet volledig verantwoordelijk worden gehouden, voor de misdrijven ze had gepleegd. De autopsieresultaten werden in 1976 niet gepubliceerd. De dochters van Meinhof waren zeer geschokt nadat hadden ontdekt wat er met de hersenen van hun moeder was gebeurd en begonnen een rechtszaak, om de hersenen terug te krijgen. Die rechtszaak wonnen ze en een ethische commissie verbood verder onderzoek naar het brein van Ulrike Meinhof. Vervolgens werden de hersenen gecremeerd en de urn met de as werd aan de dochters overhandigd.
Artikel 129a
Op 18 augustus 1976 werd het Wetboek van Strafrecht in de Bondsrepubliek uitgebreid met artikel 129a. Dit wetsartikel had betrekking op ‘lidmaatschap van een terroristische organisatie’ en werd uitgevaardigd met een speciale verwijzing naar de Rote Armee Fraktion. Op 30 november 1976 werden de RAF-terroristen Siegfried Haag en Roland Mayer opgepakt bij een verkeerscontrole op een snelweg in de buurt van Butzbach (Hessen). Haag droeg bij zijn aanhouding een volledig doorgeladen pistool bij zich. Toen de politie de auto van de twee RAF-leden doorzocht, vonden ze tal van documenten met versleutelde aanwijzingen voor concrete nieuwe aanslagplannen.
Geheimschrift
Maar doordat de informatie in de documenten was omgezet in geheimschrift, kon de politie de aanwijzingen niet ontcijferen. Later zou blijken dat deze documenten betrekking hadden op het zogenaamde ‘Offensief 77’. Dit gewelddadige offensief vormde de blauwdruk voor een reeks aanslagen, die tussen het voorjaar en de herfst van 1977 door de RAF werd uitgevoerd. De dood van Ulrike Meinhof had veel kwaad bloed gezet bij de RAF-terroristen die ondergronds zaten. De bereidwilligheid voor het plegen van nog meer terreurdaden was hierdoor alleen nog maar verder toegenomen.
Rechter Theodor Prinzing wordt vervangen
Op 25 januari 1977 werd de voorzittende rechter in het Stammheim-proces Theodor Prinzing vervangen door rechter Eberhard Forth. De vervanging was aangevraagd door de verdedigingsadvocaten van de aangeklaagde RAF-kopstukken. Ze beschuldigden Prinzing van vooringenomenheid. Hij zou op een ontoelaatbare wijze procesdocumenten hebben doorgestuurd naar zijn goede vriend en federale rechter Albrecht Mayer. Mayer was op zijn beurt verbonden aan het federale gerechtshof, dat dienst deed als de beroeps- en herzieningsinstantie tijdens het Stammheim-proces.
Rumoer in de rechtszaal
Daarnaast had Prizing tijdens zijn voorzitterschap in de rechtszaal voortdurend te maken gehad met structurele tegenwerking van Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe en Ulrike Meinhof. De rechtsgang werd continu door het viertal verstoord en Prinzing werd daarbij regelmatig voor rotte vis uitgemaakt. De vier RAF-beklaagden hadden het strafproces geboycot door zich als volledig ontoerekeningsvatbaar te gedragen. Na de dood van Meinhof was de sfeer in de rechtszaal nog grimmiger geworden en men hoopte dat met het aantreden van rechter Eberhard Forth, de rust in rechtszaal zou terugkeren.
Vrijlating van Brigitte Mohnhaupt
Op 8 februari 1977 werd de RAF-terroriste Brigitte Mohnhaupt uit de gevangenis vrijgelaten. Ze ging echter direct weer ondergronds en sloot zich opnieuw aan bij de gewapende revolutionaire strijd van de Rote Armee Fraktion. Mohnhaupt had sinds juni 1972 vastgezeten wegens steun aan de RAF, mishandeling en illegaal wapenbezit. Tijdens de laatste maanden van haar gevangenschap had ze iedere dag een aantal uren met de RAF-leiders Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe doorgebracht.
Leiderschapsrol
In deze periode zou Mohnhaupt systematisch zijn voorbereid op haar nieuwe leiderschapsrol buiten de gevangenismuren. Echter moesten de ondergrondse RAF-terroristen van de tweede generatie er nog van worden overtuigd dat Mohnhaupt na haar vrijlating, de ‘officiële vertegenwoordiger’ van Andreas Baader was. Daarom smokkelde RAF-advocaat Klaus Croissant een verklaring van Baader naar buiten, waarin hij aan de tweede generatie RAF-terroristen bevestigde dat Brigitte Mohnhaupt inderdaad zijn gemachtigde was buiten de gevangenis. Tijdens de terreurgolf van de Rote Armee Fraktion in 1977 had zij de leiding.
Aanslag op Siegfried buback
De terroristische aanslagen van operatie ‘Offensief 77’ hadden als voornaamste doel het afdwingen van de vrijlating van Baader, Ensslin en Raspe uit de gevangenis. De terreurgolf begon op 7 april 1977 met de aanslag op de 57-jarige Duitse procureur-generaal van het federale gerechtshof, Siegfried Buback. Samen met zijn chauffeur Wolfgang Göbel en hoofdsergeant van Justitie Georg Wurster, reed Buback in een blauwe Mercedes door Karlsruhe, op weg naar zijn kantoor.
Motor
Buback zat voorin naast zijn chauffeur en Wurster zat op de achterbank. Het dienstvoertuig was niet gepantserd. Bij de kruising van de Linkenheimer Landstrasse en de Moltkestrasse moesten ze stoppen voor een rood verkeerslicht. Toen het verkeerslicht groen werd en de chauffeur wilde optrekken, naderde er aan de rechterkant van de auto een motor, waarop twee mensen zaten. De bestuurder van de motor en de bijrijder droegen allebei olijfgroene integraalhelmen.
Kogelregen
Alles ging razendsnel. De bijrijder van de motor haalde een vuurwapen tevoorschijn en begon te schieten met een halfautomatisch geweer. Er werden zeker 15 kogels op de inzittenden van de Mercedes afgevuurd. Chauffeur Göbel – die zwaargewond was – strompelde uit de wagen en het voertuig met een handgeschakelde versnellingsbak, reed nog enkele meters verder door. De Mercedes rolde over de stoeprand aan de rechterkant van de weg en kwam tegen een paaltje tot stilstand. De aanslagplegers reden vervolgens weg. Siegfried Buback en Wolfgang Göbel stierven ter plaatse. Georg Wurster werd naar het ziekenhuis gebracht. Hij was echter zo zwaar gewond, dat hij zes dagen na de aanslag alsnog overleed. Even later werd de motor (een Suzuki) samen met de twee helmen, onder een snelwegbrug teruggevonden. De daders waren daar – zoals later zou blijken – in een Alfa Romeo gestapt en weggereden.
Daders
De schok in de Bondsrepubliek was groot. De RAF-leden Christian Klar, Brigitte Mohnhaupt en Knut Folkerts zouden later worden veroordeeld, als daders van de moordaanslag op Buback. Wie de motor bestuurde en wie de fatale schoten had gelost bleef altijd een raadsel. De gebeurtenissen van 7 april 1977 werden dertig jaar later in een ander perspectief geplaatst, door nieuw onderzoek en publicaties van Michael Buback, de zoon van de vermoorde procureur-generaal. In 2008 was Bubacks zoon ervan overtuigd geraakt dat Verena Becker, rechtstreeks bij de moord op zijn vader betrokken moet zijn geweest en dat zij werd beschermd door Duitse overheidsinstanties.
Overheidsbescherming
Die overheidsbescherming zou te maken hebben gehad met de veronderstelde werkzaamheden van Verena Becker, voor de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de eerste helft van de jaren 70. In zijn boek ‘De tweede dood van mijn vader’ had Michael Buback verschillende aanwijzingen, getuigenverklaringen en sporen uiteengezet, die volgens hem aantoonden dat Verena Becker direct bij de aanslag op zijn vader betrokken moet zijn geweest. Hij eiste dan ook dat de Duitse justitie opnieuw onderzoek zou doen, op basis van de door hem aangeleverde nieuwe informatie.
Uitspraak in het Stammheim-proces
Op 28 april 1977 werd het vonnis in het Stammheim-proces uitgesproken. De rechtbank achtte bewezen dat de RAF-kopstukken Baader, Ensslin en Raspe schuldig waren aan verschillende misdrijven, tijdens het zogenaamde Mei-offensief in 1972. Ze werden verantwoordelijk gehouden voor vier moorden, 34 pogingen tot moord, bomaanslagen, bankovervallen, vervalsing van paspoorten en diefstal. Alle drie werden ze veroordeeld tot levenslange gevangenisstraffen. Na de uitspraak van de rechter kondigden de advocaten van de RAF-terroristen aan, in hoger beroep te gaan. De veroordelingen van Baader, Ensslin en Raspe werden echter nooit definitief, omdat ze alle drie overleden nog voordat de hogere rechter uitspraak in de zaak kon doen.
Arrestatie in Singen
In het voorjaar van 1977 was Verena Becker samen met haar RAF-kameraad Günter Sonnenberg, met de trein vanuit de toenmalige hoofdstad Bonn naar de plaats Singen gereisd, vlakbij de grens met Zwitserland. Terwijl ze daar op 3 mei 1977 ’s morgens in een café zaten te ontbijten, werden ze herkend door een vrouw die hen op opsporingsfoto’s had gezien. De vrouw meldde zich vervolgens bij het dichtstbijzijnde politiebureau. Daar vertelde ze de agenten dat ze het vermoeden had, dat ze zojuist twee RAF-terroristen aan een tafeltje van ‘Café Hanser’ had zien zitten.
Beloningen
De politieagenten reageerden vrij kalm op deze mededeling, omdat meldingen over vermeende RAF-terroristen in die dagen regelmatig voorkwamen. De opsporing van voortvluchtige RAF-leden had de hoogste prioriteit en daarom had de regering beloningen uitgeloofd van 200.000 Duitse mark, voor tips die naar aanhoudingen van terroristen zouden leidden. Vanwege deze aanlokkelijke geldbedragen zagen veel mensen toen plotseling overal RAF-terroristen. Om die reden namen politieagenten vermoedelijk niet alle meldingen meteen even serieus. Toen de rechercheurs de vrouw een aantal foto’s van gezochte RAF-terroristen lieten zien, gebeurde er iets vreemds. De vrouw wees twee hele andere gezochte terroristen aan. In plaats van Verena Becker en Günter Sonnenberg aan te wijzen, identificeerde ze de RAF-leden Juliane Plambeck en Knut Folkerts.
Wolfgang Seliger en Uwe Jacobs
De politiechef stuurde vervolgens twee jonge agenten naar Café Hanser. Toen de 20-jarige diender Wolfgang Seliger en zijn 21-jarige collega Uwe Jacobs daar aankwamen, liepen ze naar binnen. Daar zagen ze direct dat het duo dat aan het tafeltje zat te ontbijten, niet Knut Folkerts en Juliane Plambeck konden zijn. Hun gezichten kwamen totaal niet overeen met de gezichten, die de vrouw op het politiebureau op de gezocht-foto’s had aangewezen.
Rode Audi
Desalniettemin besloten de politiemannen om het tweetal te controleren en vroegen hen om hun identiteitspapieren. Verena Becker en Günter Sonnenberg konden zich niet legitimeren en zeiden dat hun paspoorten nog in de auto lagen. Met z’n vieren liepen ze vervolgens naar de rode Audi die buiten geparkeerd stond. Al snel werd duidelijk dat de vermeende terroristen niet van plan waren om hun identiteitspapieren te tonen. De twee RAF-terroristen grepen naar hun vuurwapens en schoten de agenten van dichtbij neer. Beide dienders raakten gewond. Wolfgang Seliger was er zeer ernstig aan toe.
Vluchtpoging
Verena Becker en Günter Sonnenberg sloegen te voet op de vlucht. Onderweg dwongen ze een automobilist onder dreiging van hun vuurwapen tot stoppen en gingen er met het voertuig vandoor. Ze kwamen echter niet ver en werden al snel weer door de politie opgespoord. Tijdens de klopjacht werd er over en weer geschoten tussen de terroristen en de politie. Verena Becker richtte haar machinepistool op een van de politiemensen, maar toen ze wou schieten weigerde het mechanisme. Ze gooide het wapen op de grond en samen met Sonnenberg probeerde ze aan haar arrestatie te ontkomen.
Kogel in het hoofd
Even later werd Sonnenberg door een politiekogel in zijn achterhoofd getroffen, waarna hij op de grond viel. Verena Becker probeerde hem nog overeind te helpen, maar Sonnenberg was er te ernstig aan toe. Vervolgens rende ze alleen verder. Een van de politieagenten raapte het machinepistool dat Verena Becker had laten vallen weer op. Hij herlaadde het vuurwapen en richtte op de benen van Becker. De kogel raakte haar echter in haar dij en ze viel op de grond. De twee gewonden RAF-terroristen konden vervolgens worden gearresteerd en naar het ziekenhuis worden gebracht. Pas nadat er vingerafdrukken waren afgenomen begreep de politie dat ze niet te maken hadden met Knut Folkerts en Juliane Plambeck, maar met Günter Sonnenberg en Verena Becker.
Machinepistool en haarborstel
Günter Sonnenberg was er slecht aan toe. Hij onderging een noodoperatie en lag daarna een maand in coma. Tijdens het politieonderzoek bleek dat het machinepistool van Verena Becker hetzelfde pistool was, dat ook was gebruikt bij de aanslag op procureur-generaal Siegfried Buback. Daarnaast trof de politie een haarborstel aan met daarin een haar. Deze haar kwam exact overeenkwam met een haar in een van de motorhelmen, die de daders samen met de Suzuki onder de snelwegbrug hadden achtergelaten. In de rode Audi bij Café Hanser trof de politie allerlei valse identiteitsdocumenten aan, zoals paspoorten en rijbewijzen. Daarnaast lagen er in de auto ook tal van inbraakinstrumenten en een grote hoeveelheid aan contant geld.
Voortzetting Offensief 77
Op 1 juli 1977 – bijna twee maanden na de moordaanslag op Siegfried Buback – werd de Duitse jurist Kurt Rebmann benoemd tot de nieuwe procureur-generaal bij het federale gerechtshof. Al snel pleegde de Rote Armee Fraktion een nieuwe terreurdaad in het kader van Offensief 77. Amper een maand nadat Rebmann in zijn functie was geïnstalleerd pleegde de RAF een moordaanslag op een andere vooraanstaande Duitser. Dit keer was het slachtoffer Jürgen Ponto, de voorzitter van de Dresdner Bank.
Op bezoek bij Jürgen Ponto
Jürgen Ponto werd op 30 juli 1977 in zijn eigen huis doodgeschoten door de RAF-leden Christian Klar en Brigitte Mohnhaupt. Ook het RAF-lid Susanne Albrecht was bij de moordpartij aanwezig. Albrecht was een bekende van Jürgen Ponto, omdat haar vader een oude studievriend van hem was. Daarom was het vrij eenvoudig geweest om een afspraak met de bankier te regelen. Jürgen Ponto wist echter niet dat Susanne Albrecht inmiddels lid was geworden van de Rote Armee Fraktion. De familie Ponto had dan ook geen enkele argwaan, toen Albrecht met haar twee ‘vrienden’ voor deur stond.
Handgemeen
Eenmaal binnen overhandigde Susanne Albrecht Ponto’s vrouw Ignes een bosje bloemen. Ignes liep vervolgens de kamer uit om de bloemen in een vaas te zetten. Op dat moment haalde Christian Klar zijn vuurwapen tevoorschijn en vertelde hij Ponto dat hij een RAF-lid was. In eerste instantie was het de bedoeling geweest om Ponto te ontvoeren, maar de bankdirecteur verzette zich hevig toen hij onder schot werd gehouden. Er ontstond een handgemeen en Klar en Mohnhaupt vuurden meerde kogels op Ponto af. Hij werd geraakt in zijn hoofd en een aantal andere vitale delen van zijn lichaam. Toen Ignes Ponto de kamer binnenkwam zag ze haar man bloedend op grond liggen.
Ponto overlijdt
Klar, Mohnhaupt en Albrecht vluchtten vervolgens naar buiten. Daar stond een vluchtauto voor hen klaar, die werd bestuurd door het RAF-lid Peter-Jürgen Boock. Bankdirecteur Ponto werd naar het Universitair Ziekenhuis in Frankfurt gebracht, waar hij twee uur later overleed. Wederom ging er een schokgolf door de Bondsrepubliek heen. Naast Klar, Mohnhaupt, Albrecht en Boock, werden ook de RAF-leden Sieglinde Hofmann en Adelheid Schulz verdacht van betrokkenheid bij de moord.
Mislukte raketaanslag op het Bundesgerichtshof
Op 25 augustus 1977 was het weer raak. Of liever gezegd: net niet raak, want de aanslag op het gebouw van het Federale Hof van Justitie (Bundesgerichtshof) in Karlsruhe mislukte. Terroristen van de RAF hadden een zelfgemaakte raketwerper opgesteld in een appartementencomplex recht tegenover het gebouw. De lanceerinstallatie was uitgerust met 42 raketten, die tot doel hadden om een aantal openbaar aanklagers te doden en een enorme ravage te veroorzaken. De raketaanslag mislukte echter omdat Peter-Jürgen Boock vergat om de timer van het lanceersysteem in te stellen.
Sabotage
Later zou Boock voor de rechtbank verklaren dat hij het systeem doelbewust had gesaboteerd, omdat hij niet meer achter de aanslag stond. De beweringen van de aan harddrugs verslaafde Boock, werden echter niet geloofd. Wanneer de raketaanslag wel zou zijn gelukt, dan waren er zonder enige twijfel tientallen doden en gewonden gevallen. Na de mislukte raketaanslag werden de beveiliging van overheidsgebouwen en de bescherming van overheidsfunctionarissen nog verder opgevoerd.
Siegfried Hausner Commando
Op 5 september 1977 ging ‘Offensief 77’ een nieuwe fase in, toen de RAF de Duitse werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer ontvoerde en hem vervolgens wekenlang gevangen hield. Deze periode ging de geschiedenis in als de gewelddadige ‘Duitse herfst’. De terreuractie werd uitgevoerd door het zogenaamde ‘Siegfried Hausner Commando’, vernoemd naar het RAF-lid dat bij de gijzelingsactie in de West-Duitse ambassade in Stockholm (op 24 april 1975) dodelijk gewond raakte. Dit commando werd gevormd door de RAF-terroristen Stefan Wisniewski, Peter-Jürgen Book, Sieglinde Hofmann en Willy Peter Stoll. Het voornaamste doel van deze ontvoering was de vrijlating van gevangen RAF-terroristen. Niet alleen de RAF-leiders Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe moesten worden vrijgelaten, maar ook de RAF-leden Verena Becker, Irmgard Möller, Karl-Heinz Dellwo, Werner Hoppe, Bernhard Rössner, Hanna Krabbe, Günter Sonnenberg en Ingrid Schubert moesten vrijkomen.
Hinderlaag
De ontvoering van Hanns-Martin Schleyer was zeer nauwkeurig voorbereid en in de maanden ervoor was de werkgeversvoorzitter intensief geobserveerd. Zijn dagelijkse routine en zijn woon-werkverkeer waren tot in detail in kaart gebracht. Daarnaast was er een appartement gehuurd om Schleyer in te verbergen. Op de dag van de ontvoering had de Rote Armee Fraktion een hinderlaag opgezet. Het plan was om Schleyer tijdens de autorit van zijn kantoor naar zijn woning klem te rijden en te ontvoeren. Op de dag van de ontvoering had de Rote Armee Fraktion een telefoonketen opgezet van verschillende RAF-leden, die zich onopvallend langs de kant van de weg hadden opgesteld. Zo wisten ze precies wanneer het voertuig van Schleyer de hinderlaag naderde.
Lijfwachten
Toen Schleyer op maandag 5 september 1977 zijn werkplek aan de Oberländer Ufer in Keulen verliet, werd hij vergezeld door zijn chauffeur Heinz Marcisz. Hij zou de werkgeversvoorzitter naar huis brengen in een donkerkleurige Mercedes 450 SEL. Door de moordaanslagen op Siegfried Buback, Jürgen Ponto en de mislukte aanval op het Federale Hof van Justitie in Karlsruhe, verkeerden de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten in opperste staat van paraatheid. De politie stond dan ook al maanden op scherp. Net zoals veel andere hooggeplaatste overheidsfunctionarissen, werd ook Hanns-Martin Schleyer permanent bewaakt.
Beveiligers
Op de dag van de ontvoering werd hij vergezeld door een aantal beveiligers. Toen Schleyer door Marcisz naar huis werd gereden, reden drie van zijn lijfwachten er in een Mercedes 280 E achteraan. Het waren de politiemannen Reinhold Brändle, Helmut Ulmer en Roland Pieler, die de werkgeversvoorzitter tot aan zijn woning zouden begeleiden. Brändle was de bestuurder van het volgvoertuig, Ulmer zat ernaast en Pieler zat op de achterbank. Alle drie de lijfwachten waren gewapend. Hanns-Martin schleyer en zijn chauffeur Marcisz droegen geen wapens bij zich.
Kinderwagen
De hinderlaag was opgezet in de Keulse Vincenz-Statz-Strasse. Op het moment dat de twee Mercedessen tegen half zes ’s middags in de straat arriveerden, liep het RAF-lid Sieglinde Hofmann met een kinderwagen op de stoep. In de kinderwagen lagen automatische wapens. RAF-lid Stefan Wisniewski stond met een gele Mercedes 300 D te wachten op een oprit van een woning. Toen het voertuig van Hanns-Martin Schleyer bijna bij de oprit was, reed Wisniewski met een rotgang achteruit de straat op. Chauffeur Marcisz kon nog tijdig remmen en een aanrijding voorkomen. Dat gold echter niet voor het voertuig van de drie lijfwachten. Ze botsten tegen de Mercedes van de werkgeversvoorzitter aan, die vervolgens weer tegen de auto van Wisniewski werd aangeduwd.
Bloedbad
Door de snelheid waarmee de RAF-terroristen de vuurwapens uit de kinderwagen hadden gepakt, hadden de lijfwachten geen kans om in actie te komen. Wiesniewski, Hofmann, Boock en Stoll openden het vuur en binnen anderhalve minuut, werden er 119 kogels afgeschoten op de chauffeur en de beveiligers. Lijfwacht Roland Pieler slaagde er nog in om uit de auto te komen en een aantal keren terug te schieten met zijn dienstwapen, maar het lukte hem niet om de terroristen te raken.
Willy Peter Stoll schiet zijn magazijn leeg
Ook Ulmer schoot nog een paar keer terug vanuit de open passagiersdeur, maar ook zijn kogels misten doel. RAF-terrorist Willy Peter Stoll sprong bovenop de motorkap van het begeleidingsvoertuig en schoot zijn hele magazijn leeg op de lijfwachten. In enkele luttele minuten veranderde de Vincenz-Statz-Strasse in een bloedbad. De verwondingen van de 41-jarige Heinz Marcisz, de eveneens 41- jarige Reinhold Brändle, de 24-jarige Helmut Ulmer en de 20-jarige Roland Pieler waren zo ernstig, dat ze alle vier om het leven kwamen.
Erftstadt-Liblar
Vervolgens werd Hanns-Martin Schleyer door de ontvoerders uit de Mercedes gesleept en overgezet in een wit Volkswagen-busje. Daarna reden ze naar een ondergrondse parkeergarage van een huis aan de Wiener Weg in Keulen. Dit huis werd door de RAF gebruikt als schuilplaats. In de parkeergarage stond een ander voertuig klaar waarmee ze Schleyer overbrachten naar de locatie waar ze hem uiteindelijk gevangen zouden houden. Die locatie bevond zich in een appartement in een flatgebouw in Erftstadt-Liblar, ten zuidwesten van Keulen. In dit appartement hadden de terroristen een geluidsdichte kast geprepareerd, waarin Schleyer werd opgesloten.
Toespraak Helmut Schmidt
’s Avonds hield bondskanselier Helmut Schmidt een toespraak op de nationale televisie, die door driekwart van de West-Duitse bevolking werd bekeken. Daarin sprak Schmidt zijn afschuw uit over het brute geweld dat de terroristen bij de ontvoering van Hanns-Martin Schleyer hadden gebruikt. Na de aanslagen op Siegfried Buback en Jürgen Ponto was deze terreurdaad een nieuwe poging van de RAF, om het vertrouwen van de burgers in de West-Duitse democratische rechtsstaat uit te hollen. Schmidt wees erop dat de Bondsrepubliek alle beschikbare middelen zou inzetten, om het nietsontziende geweld van de Rote Armee Fraktion te stoppen. Schmidt richtte zich vervolgens direct tot de ontvoerders van Schleyer en zei:
‘U kunt op dit moment een triomfantelijk gevoel van macht voelen, maar vergis u niet: terrorisme heeft op de lange termijn geen kans.’
Tegen de West-Duitse bevolking zei hij:
‘We zijn allemaal boos over de wreedheid waarmee de terroristen te werk gaan in hun criminele waanzin, maar ondanks onze woede moeten we allemaal het hoofd koel houden.’
Daarnaast riep hij de burgers op om de autoriteiten te steunen. Hij wees op de morele plicht van iedereen die informatie had over de daders of de mogelijke verblijfplaats van Hanns-Martin Schleyer, om die te delen met de politie. Helmut Schmidt sloot zijn toespraak af met de woorden:
‘De bloedige provocatie in Keulen is gericht tegen ons allemaal, daarom moeten we de overheidsorganen bijstaan waar dat maar mogelijk is.’
Video-opnames
Tijdens zijn ontvoering werd Schleyer gedwongen om mee te werken aan video-opnames, waarin hij de eisen van de RAF-terroristen kenbaar maakte. In de video deed hij namens de Rote Armee Fraktion een beroep op bondskanselier Helmut Schmidt, om hem uit te ruilen tegen de RAF-gevangenen Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe, Verena Becker, Irmgard Möller, Karl-Heinz Dellwo, Werner Hoppe, Bernhard Rössner, Hanna Krabbe, Günter Sonnenberg en Ingrid Schubert. Daarnaast eisten de ontvoerders dat hun verklaringen en de foto’s van de gevangengenomen Schleyer, in het West-Duitse journaal zouden worden getoond. De foto’s werden door RAF-koeriers eerst naar Parijs gebracht en van daaruit naar de media in de Bondsrepubliek doorgestuurd. Ook dit keer bleek de overheid vastberaden. Met terroristen werd niet onderhandeld.
Lokale politieagent
In de dagen dat Schleyer gevangengehouden werd, had een lokale politieagent bepaalde informatie gekregen over het appartement in Erftstadt-Liblar. Door deze informatie kreeg hij het vermoeden dat het bewuste appartement, weleens van de Rote Armee Fraktion zou kunnen zijn. Het flatgebouw lag immers dichtbij de snelweg, het had een ondergrondse parkeergarage en de huurbetalingen waren meerdere keren vooraf contant voldaan. De agent ging vervolgens naar het flatgebouw en belde bij verschillende appartementen aan. Zo ook bij het appartement waar Hanns-Martin Schleyer werd vastgehouden. RAF-lid Peter-Jürgen Boock – die op dat moment in het appartement aanwezig was – zou later verklaren dat hij iemand van deur tot deur hoorde gaan. De agent ging echter nergens naar binnen.
Sleepnetmethode
In 1977 werd steeds vaker gebruikgemaakt van de zogenaamde ‘sleepnetmethode’, die toen nog een relatief nieuwe opsporingsmethode was. Bij deze methode kon de politie de enorme hoeveelheid aan gegevens in allerlei externe datasystemen, automatisch vergelijken met andere databases, om zo bepaalde personen te identificeren. Hierbij werden specifieke groepen mensen uit openbare of private databases gefilterd op bepaalde kenmerken, die van toepassing waren op de gezochte personen. Met behulp van de sleepnetmethode kon de groep te controleren personen aanzienlijk worden verkleind. Op deze manier konden onder meer de klantgegevens van elektriciteitsbedrijven worden vergeleken met andere registratiegegevens.
Monika Helbing
Anderhalve maand voor de ontvoering – op 21 juli 1977 – was het appartement in Erftstadt-Liblar gehuurd door het RAF-lid Monika Helbing. Zij had de huurovereenkomst getekend onder de valse naam ‘Annerose Lottmann-Bücklers’. Deze informatie was opgeslagen in de verschillende datasystemen. Nadat de politieagent zijn vermoedens aan het verantwoordelijke crisisteam in Keulen had gemeld, ging er iets grondig mis. Een medewerker van het crisisteam had de melding van de agent in een verkeerde map gedaan, waardoor hij niet werd opgemerkt. Met de melding werd verder niets meer gedaan. Wanneer de melding het crisisteam wel zou hebben bereikt, dan hadden ze met behulp van de sleepnetmethode wellicht het specifieke appartement kunnen identificeren en Schleyer kunnen bevrijden. Helaas liep het anders.
Scheveningen
De RAF-terroristen realiseerden zich dat ze zo snel mogelijk weg moesten uit Erftstadt-Liblar. Tien dagen na zijn ontvoering werd Hanns-Martin Schleyer door zijn ontvoerders in een rieten mand gestopt en met een huurauto van Keulen naar Scheveningen gereden. Daar werd hij verborgen gehouden in een woning aan de Stevinstraat, waar de werkgeversvoorzitter een aantal dagen werd vastgehouden. De RAF maakte bij hun terreurdaden veel gebruik van huurauto’s, die ze onder valse namen huurden.
Vals identiteitsbewijs
Toen de RAF-terroriste Angelika Speitel een autoverhuurbedrijf in Den Haag belde, om het contract van een huurauto te verlengen, werd de eigenaar achterdochtig. Het feit dat het een Duitssprekende vrouw betrof pleitte niet in haar voordeel. Ook in de Nederlandse media werd regelmatig over de RAF en de Schleyer-ontvoering bericht. Na het telefoongesprek belde de autoverhuurder de politie en vroeg hun om het identiteitsbewijs van Speitel te controleren. Die bevestigde dat het inderdaad om vervalste documenten ging.
Schietpartij in Den Haag
Op 19 september 1977 rond kwart voor negen ’s avonds liep Speitel het autoverhuurbedrijf in Den Haag binnen. De eigenaar belde de politie en probeerde wat tijd te rekken. Toen de politie arriveerde en Speitel de patrouillewagen opmerkte, rende ze de zaak uit. De 21-jarige Nederlandse politieagent Randy Siersema zette de achtervolging in. Op het moment dat de agent de RAF-terroriste in de kraag vatte ging het mis. Een RAF-kameraad van Speitel – vermoedelijk Knut Folkerts – schoot Siersema van korte afstand neer. Hij raakte zwaargewond. Speitel en haar handlanger wisten vervolgens te ontsnappen.
Paniek
Een paar kilometer verderop in de RAF-woning in Scheveningen, raakten de ontvoerders van Schleyer in paniek. Ze waren ervan overtuigd dat de politie nu voldoende aanwijzingen had, om de schuilplaats aan de Stevinstraat te ontdekken. Daarom moest Schleyer zo snel mogelijk worden verplaatst. Die nacht werd de werkgeversvoorzitter weer in de rieten mand gestopt en met een auto naar een huis in de Brusselse wijk Sint-Pieters-Woluwe gereden. Daar werd hij vervolgens een aantal weken werd vastgehouden.
Contactverbod
In de Bondsrepubliek was intussen een omvangrijke klopjacht op de ontvoerders aan de gang. De RAF-terroristen in de gevangenis werden volledig afgezonderd van elkaar en mochten geen contact hebben met hun advocaten. Daarmee wilden de West-Duitse autoriteiten voorkomen dat de RAF-gevangenen informatie uit de media zouden opvangen. Een aantal verdedigingsadvocaten eisten echter dat het contactverbod zou worden beëindigd, omdat het ongrondwettig zou zijn. De onderzoeksrechter van het Federale Hof van Justitie Horst Kuhn besloot in een tijdelijke beschikking, dat bezoeken van de verdedigingsadvocaten en de briefpost niet onder het contactverbod vielen. Volgens Kuhn mochten de advocaten gewoon bij hun cliënten op bezoek gaan en mochten brieven aan de gedetineerden worden doorgestuurd.
Kurt Rebmann dient een klacht in
Procureur-generaal Kurt Rebmann verzette zich hiertegen en diende een klacht in. Het bevel van Rebmann werd door een aantal gerechtelijke instanties en penitentiaire instellingen in de wind geslagen. Ze hielden zich dan ook niet strikt aan het contactverbod voor RAF-terroristen. Op 23 september 1977 werd de klacht van Kurt Rebmann toch ingewilligd, waarmee de eis van de RAF-advocaten om het contactverbod te beëindigen werd afgewezen. Later – op 30 september 1977 – keurde de Bondsraad een wetsartikel goed, waardoor het contactverbod juridische grondslag kreeg.
Mediastilte
Het crisisteam dat werd geleid door bondskanselier Helmut Schmidt deed een dringend beroep op de pers, om een volledige mediastilte te houden. De meeste kranten en omroepen in de Bondsrepubliek hielden zich daaraan en publiceerden geen berichten meer, die door de ontvoerders van Schleyer rechtstreeks naar hun redacties werden gestuurd. Alles was erop gericht om het podium van de RAF-terroristen zo klein mogelijk te maken. Echter werd deze gang van zaken door de buitenlandse pers sterk bekritiseerd. Journalisten bleven dan ook gewoon uitvoerig berichtten over de ontwikkelingen in de ontvoeringszaak.
Autoverhuurbedrijf Utrecht
Op 22 september 1977 maakte Nederland wederom kennis met het geweld van de Rote Armee Fraktion, wanneer in Utrecht de politieman Arie Kranenburg wordt doodgeschoten. De Nederlandse politie wist na de schietpartij drie dagen eerder bij het autoverhuurbedrijf in Den Haag, dat er ook in ons land RAF-terroristen rondliepen. De RAF-terroristen Knut Folkerts en Elisabeth von Dyck waren met z’n tweeën in een gehuurde Ford Taunus naar een autoverhuurbedrijf in Utrecht gereden, dat gevestigd was aan de Croeselaan.
Duitssprekende vrouw
Het voertuig was daar twaalf dagen eerder gehuurd door het RAF-lid Sigrid Sternebeck en gebruikt bij de ontvoering van Hanns-Martin Schleyer. Sternebeck had bij het huren van de auto een vals identiteitsbewijs overhandigd. Een werknemer had ontdekt dat het een vals rijbewijs betrof en had dit aan de politie gemeld. Toen de werknemer vertelde dat het om een Duitssprekende vrouw ging, realiseerde de politie zich dat het weleens om een RAF-lid zou kunnen gaan. De dagen daarna werd het autobedrijf aan de Croeselaan door de politie geobserveerd en werd er afgewacht tot de wagen zou worden teruggebracht.
Dood Arie Kranenburg
Toen Knut Folkerts en Elisabeth von Dyck op 22 september bij het autoverhuurbedrijf aankwamen, had de politie een hinderlaag voor hen uitgezet. Op de daken van gebouwen in de omgeving lagen sluipschutters paraat. Von Dyck ging echter niet mee naar binnen bij het bedrijf, maar was even daarvoor al uit de auto gestapt. Folkerts liep naar de balie toe om zijn autosleutels en kentekenpapieren te overhandigen. Al snel kreeg hij in de gaten dat er een arrestatieteam in de buurt was. Op het moment dat de politie hem wilde arresteren trok hij zijn vuurwapen en begon te schieten.
Arie Kranenburg overlijdt
De politiemannen Arie Kranenburg en Leen Pieterse werden in de kogelregen getroffen en raakten zwaargewond. De sluipschutters op de daken besloten om niet te schieten, vanwege de drukte op de Croeselaan. Er was op dat moment veel winkelend publiek op de been en het risico dat hun kogels onschuldige mensen zouden treffen was te groot. Kranenburg was er zo ernstig aan toe dat hij onderweg naar het ziekenhuis overleed. Knut Folkerts werd alsnog gearresteerd. Elisabeth von Dyck wist te ontkomen.
Arrestatie Klaus Croissant
Een bijzonder fenomeen tijdens de strafzaak tegen de terroristen van de Rote Armee Fraktion, was de collaboratie van de advocaten met hun cliënten. Op 30 september 1977 werd in Parijs de RAF-advocaat Klaus Croissant gearresteerd. Hij was de advocaat van Andreas Baader tijdens het Stammheim-proces en werd ervan verdacht dat hij de activiteiten van de Rote Amee Fraktion, op verschillende manieren had ondersteund. Samen met de RAF-advocaten Hans-Christian Ströble en Kurt Groenewold zou hij een belangrijke rol hebben gespeeld, bij het opzetten en onderhouden van een communicatiesysteem, waarmee de RAF-gevangenen (ondanks het contactverbod) toch met elkaar konden communiceren. Om die reden was hij tweeënhalf jaar eerder – op 12 maart 1975 – al uit de rechtbank gezet. Drie maanden daarna – op 23 juni 1975 – werd Croissant officieel beschuldigd van lidmaatschap van een terroristische organisatie.
Arrestatie Arndt Müller
Op 30 september 1977 werd ook de RAF-advocaat Arndt Müller aangehouden in Stuttgart. Net als Croissant werd hij ervan verdacht een belangrijke rol te hebben gespeeld, bij de informatieoverdracht tussen de RAF-gevangenen onderling en de tweede generatie RAF-leden buiten de gevangenismuren. Later zou blijken dat Müller ook allerlei verboden voorwerpen de zwaarbewaakte terroristenvleugel van de Stammheim-gevangenis had binnengesmokkeld, waaronder zelfs vuurwapens en explosieven. Na de arrestatie van Croissant en Müller werden er in hun advocatenkantoren huiszoekingen gedaan.
Vliegtuigkaping
Op 13 oktober 1977 kaapten 4 terroristen (twee mannen en twee vrouwen) van het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina (PFLP) een Boeing 737 van de Duitse luchtvaartmaatschappij Lufthansa. De kapers noemden zichzelf het ‘Martelaar Halima Commando’. De RAF had nauwe banden met de PFLP en de kaping was bedoeld om de West-Duitse regering – die nog steeds weigerde om RAF-gevangenen vrij te laten – maximaal onder druk te zetten. Het vliegtuig (dat even daarvoor was opgestegen op Mallorca en onderweg was naar Frankfurt) had 5 bemanningsleden en 86 passagiers aan boord, voornamelijk toeristen. In de cockpit zaten de gezagvoerder Jürgen Schumann en zijn copiloot Jürgen Vietor. De kapers hadden niet alleen vuurwapens mee aan boord gesmokkeld, maar waren ook in het bezit van handgranaten en explosieven.
Landing in Rome
De kapers waren aanvankelijk van plan om naar Cyprus te vliegen, maar daarvoor was niet voldoende brandstof aanwezig. Daarom landde het toestel in Rome waar het werd bijgetankt. Ze eisten dat 11 RAF-gevangenen (onder wie de RAF-leiders Baader en Ensslin) zouden worden vrijgelaten, evenals 2 Palestijnen die gevangenzaten in Turkije. Daarnaast werd er een geldbedrag van 15 miljoen Amerikaanse dollar geëist. De relatie tussen de Schleyer-ontvoering en de vliegtuigkaping werd nog eens extra door de Rote Armee Fraktion benadrukt, met een foto van Hanns-Martin Schleyer. Daarop hield de werkgeversvoorzitter een papier in zijn handen met daarop de datum 13-10-77. Op de achtergrond was het logo van de RAF te zien: een ster met daarin een machinepistool. Aan de zijkant van het logo stond de tekst: Siegfried Hausner Commando/Martelaar Halima Commando.
Landing op Cyprus
De West-Duitse regering bleef standvastig en liet ook nu weer weten, niet met terroristen te onderhandelen. FDP-politicus Werner Maihofer – de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken – vroeg zijn Italiaanse collega Francesco Cossiga om het gekaapte toestel niet te laten vertrekken. Desondanks lieten de Italiaanse autoriteiten de kapers toch opstijgen en naar Cyprus vliegen. De Italiaanse autoriteiten beweerden later dat de instructies van Cossiga om het vliegtuig aan de grond te houden, niet op tijd waren doorgekomen. De commandant van de politie-eenheid op de luchthaven in Rome zou de informatie pas gekregen hebben, toen het toestel al een paar minuten in lucht was.
Geen toestemming om te landen
Nadat de Boeing 737 in de Cypriotische havenstad Larnaca was geland, nam een vertegenwoordiger van de Palestijnse bevrijdingsorganisatie PLO contact op met de kapers, om hen over te halen de kaping te beëindigen. De kapers gingen daar niet op in. Het toestel werd weer bijgetankt en vertrok richting de Libanese hoofdstad Beiroet. De autoriteiten in Libanon gaven de piloot echter geen toestemming om te landen. Daarna probeerden de kapers tevergeefs om te landen in de Syrische hoofdstad Damascus, de Iraakse hoofdstad Bagdad en Koeweit, maar overal kregen ze nul op het rekest.
Bahrein en Dubai
Vervolgens zette het toestel koers naar de Bahreinse hoofdstad Manama, maar ook daar werd de landing geweigerd. Pas toen piloot Schumann aangaf dat er niet voldoende brandstof meer was, kreeg hij toestemming om te landen. Nadat het vliegtuig op de luchthaven van Manama was geland werd het toestel direct omsingeld door het Bahreinse leger. De kapers dreigden om Schumann dood te schieten als de militairen niet binnen vijf minuten zouden vertrekken. Het leger trok zich daarop terug en de Boeing 737 werd bijgetankt.
Blokkade van de landingsbanen
Eenmaal voorzien van voldoende kerosine steeg het vliegtuig weer op en vloog het richting de Verenigde Arabische Emiraten. De kapers wilden landen in Dubai maar ook de autoriteiten daar gaven geen toestemming. Vanuit de lucht zagen de piloten dat alle landingsbanen waren geblokkeerd met vrachtwagens en andere voertuigen. Inmiddels was de brandstof weer bijna op en Jürgen Schumann liet weten dat een landing noodzakelijk was. Vervolgens werden de voertuigen van de landingsbaan verwijderd en kon er in de vroege morgen van 14 september 1977 in Dubai worden geland.
Gecodeerde informatie
In Dubai vroegen de kapers om water, eten, medicijnen en kranten. Op 16 oktober zag de piloot kans om de autoriteiten stiekem en gedecodeerd te informeren, over het aantal kapers dat in het toestel aanwezig was. Ook gaf hij door dat het ging om twee mannen en twee vrouwen. Echter kwamen de terroristen daarachter, vermoedelijk via een interview op de radio. In dit interview vertelde sjeik Mohammed bin Rashid Al Maktoum – de toenmalige minister van Defensie van de Verenigde Arabische Emiraten – over de actuele situatie aan boord.
45 graden
Daarop liet hoofdkaper ‘Mahmud’ piloot Jürgen Schumann knielen in het gangpad en dreigde hem te doden, bij een eerstvolgend incident. De Boeing bleef twee dagen op de luchthaven van Dubai staan in de brandende zon. Door een gebrek aan brandstof viel de airconditioning uit. De temperatuur in het toestel liep op tot 45 graden, het vuilnis stapelde zich op onder de stoelen en de stank werd ondraaglijk.
Hans-Jürgen Wischnewski en Ulrich Wegener
Intussen was de West-Duitse regering zich aan het voorbereiden op een reddingsoperatie in Dubai. Zestig commando’s van de Duitse antiterreureenheid GSG 9 maakten zich klaar voor een bestorming van het toestel. De SPD-politicus en staatsminister Hans-Jürgen Wischnewski werd naar het Midden-Oosten overvlogen, om te onderhandelen met verschillende Arabische regeringen. Samen met Ulrich Wegener – commandant van GSG 9 – kwam hij in Dubai aan. Ze vroegen de autoriteiten in Dubai om toestemming om de Boeing 737 te mogen bestormen.
Koers richting Oman
Die toestemming kregen ze en de GSG 9-commando’s gingen de bevrijdingsactie oefenen, op een nabij gelegen landingsbaan. De plannen veranderde echter toen de kapers dreigden om gijzelaars neer te schieten, wanneer het vliegtuig niet zou worden bijgetankt. Het toestel werd vervolgens voorzien van nieuwe brandstof en steeg weer op. Dit keer werd er koers gezet richting het sultanaat Oman.
Landing in Aden
De autoriteiten in Oman gaven de kapers geen toestemming om te landen. Na de weigering vloog het toestel door naar de Zuid-Jemenitische hoofdstad Aden, maar ook daar verbood de overheid de kapers om te landen. Alle start- en landingsbanen werden geblokkeerd. Er was echter niet voldoende kerosine meer om nog langer in de lucht rond te cirkelen. Daarom werden de piloten gedwongen om een noodlanding te maken naast de landingsbaan. De landing slaagde, maar er werd gevreesd dat het landingsgestel bij de ruwe landing in de zandstrook, schade had opgelopen.
Jürgen Schumann inspecteert landingsgestel
De Jemenitische autoriteiten sommeerden de kapers na de landing om direct weer uit Aden te vertrekken. De piloten wilden echter eerst een inspectie uitvoeren aan het landingsgestel. Daarom kreeg gezagvoerder Jürgen Schumann van hoofdkaper Mahmud toestemming om het vliegtuig te verlaten. Na de inspectie van het landingsgestel ging Schumann echter niet direct terug naar binnen, maar bleef hij ongeveer een uur buiten. Wat de gezagvoerder in die tijd precies heeft gedaan, is lange tijd onduidelijk gebleven. Er wordt van uitgegaan dat hij de Jemenitische autoriteiten toen heeft verzocht om het vliegtuig niet meer te laten vertrekken, omdat het landingsgestel te zwaar beschadigd zou zijn.
Sjeik Ahmed Mansur
De documentairemaker Maurice-Philip Remy ontdekte wat Jürgen Schumann buiten het toestel heeft gedaan. Remy maakte een reconstructie van de gebeurtenissen op de luchthaven die bewuste dag en kwam zo in contact met sjeik Ahmed Mansur. Deze sjeik was destijds commandant van een Jemenitische speciale eenheid op de luchthaven van Aden en zou buiten het vliegtuig korte tijd met Jürgen Schumann hebben gesproken. Het gesprek tussen de beide mannen zou hooguit acht tot negen minuten hebben geduurd. Schumann wilde dat er gehoor werd gegeven aan de eisen van de kapers, zodat de passagiers konden worden vrijgelaten. Mansur zou vervolgens hebben geantwoord dat dat onmogelijk was. Volgens Mansur wist Schumann dat de kapers hem zouden doden als hij het vliegtuig weer binnen zou gaan. Volgens Mansur waren de laatste woorden van Schumann:
‘Ik ga nu terug. Ik weet zeker dat ze me zullen vermoorden’.
Moord op Jürgen Schumann
De gezagvoerder kreeg helaas gelijk. Toen de 37-jarige Jürgen Schumann weer terug in het toestel was, werd hij tussen de passagiers in het middenpad gezet. Voordat hij de kans kreeg om uit te leggen waarom hij zo lang was weggebleven, schoot kaper Mahmud hem dwars door zijn hoofd. Schumann was op slag dood. De passagiers waren geschokt. De Boeing 737 werd weer voorzien van brandstof en noodgedwongen nam copiloot Jürgen Vietor de rol van gezagvoerder op zich. Het toestel steeg iets na 2.00 ’s nachts op en vloog vervolgens naar de Somalische hoofdstad Mogadishu, waar het tweeënhalf uur later – het was inmiddels 17 oktober – landde.
Landing in Mogadishu
De Somalische regering had aanvankelijk geen toestemming gegeven voor de landing, maar ze wilden het leven van de passagiers niet in gevaar brengen. Het vliegtuig was immers beschadigd. Op het moment dat het toestel in het Somalische luchtruim verscheen, gaven de autoriteiten alsnog toestemming om te landen. De 35-jarige Jürgen Vietor wist de Boeing 737 veilig aan de grond te zetten. Via een noodevacuatieschuif met een vluchtglijbaan, werd het lichaam van zijn collega Jürgen Schumann uit het toestel verwijderd. Vervolgens werd het lichaam met een ambulance opgehaald en afgevoerd. De Palestijnse kapers vroegen opnieuw om eten, water en medicijnen. In ruil daarvoor vroegen de Somalische autoriteiten om de vrijlating van alle vrouwen en kinderen aan boord. Dat verzoek werd afgewezen. Niemand mocht het vliegtuig verlaten.
Laatste ultimatum
De kapers stelden een nieuw ultimatum aan de West-Duitse regering. Voor 15.00 uur (midden-Europese tijd) moesten de RAF-gevangenen uit de Stammheim-gevangenis in Stuttgart zijn vrijgelaten, anders zou de Boeing 737 worden opgeblazen met explosieven. Na Somalië waren er geen landen meer over waar de kapers naartoe zouden kunnen vliegen, dus dit was het eindstation. Ze overgoten de passagiers met alcohol en lieten de Duitse overheid weten dat als ze niet op de eisen zou ingaan, ze rechtstreeks verantwoordelijk zou zijn voor de dood van 86 passagiers. Vervolgens gaven de kapers Gabriele Dillmann – een van de stewardessen – de gelegenheid om via de radio nog een laatste oproep te doen, aan politici in de Bondsrepubliek.
De kapers worden misleid
Intussen probeerden de autoriteiten in de Bondsrepubliek tijd te rekken, tot de speciale commando’s van GSG 9 op de luchthaven van Mogadishu waren aangekomen. De komst van de antiterreureenheid zou echter nog enkele uren op zich laten wachten. De kapers werden misleid en de Duitse regering gaf te kennen dat hun eisen zouden worden ingewilligd. De RAF-kopstukken Andreas Baader, Gudrun Ensslin, Jan-Carl Raspe en een aantal andere terroristen zouden worden vrijgelaten, op voorwaarden dat het ultimatum door de kapers werd verlengd. Dat gebeurde ook en de West-Duitse autoriteiten kregen tot half twee ’s nachts (midden-Europese tijd) de gelegenheid om de RAF-gedetineerden naar de Somalische hoofdstad over te brengen.
Onderhandelingen met Siad Barre
Na de aankomst van de GSG 9-commando’s in Mogadishu ging SPD-politicus Hans-Jürgen Wischnewski, onderhandelen met de Somalische regeringsleider Siad Barre. Er werd vooraf verwacht dat de onderhandelingen met de dictator stroef zouden verlopen, omdat hij de Palestijnen goed gezind was. Daarom werd ook hij misleid en hielden ze hem voor dat het toestel was gekaapt door drie Duitse terroristen en één Palestijn, in plaats van door vier Palestijnen. Het bleek niet heel moeilijk om Barre te overtuigen.
Wapenleveringen
In die periode was Somalië namelijk verwikkeld in een gewapend conflict met het buurland Ethiopië. Zowel Somalië als Ethiopië werden door de Sovjet-Unie voorzien van wapens. Om de oorlog met het buurland te kunnen winnen, was het noodzakelijk om ook wapens uit het Westen te kunnen importeren. Echter waren de westerse landen tot dan toe nog niet bereid geweest, om ook daadwerkelijk wapens aan Somalië te leveren. De Duitse overheid beloofde dat ze wapens aan Barre zouden leveren, als hij akkoord ging met de reddingsoperatie van GSG 9.
Riskante operatie
De Duitsers kregen toestemming voor de bestorming van de Boeing 737 en commandant Ulrich Wegener en zijn majoor Klaus Blatte zetten hun aanvalsplan uiteen. Iets na middernacht zou ‘Operatie Feuerzauber’ worden uitgevoerd. Ondanks de ervaring en de expertise van de antiterreureenheid was de bevrijdingsactie een zeer riskante operatie, waarbij de levens van de passagiers en de bemanningsleden op het spel stonden. Bondskanselier Helmut Schmidt en zijn regering wachtten in de Bondsrepubliek gespannen af en hoopten op een goede afloop.
Michael Gurdus informeert Israëlisch persbureau
Even kwam de bevrijdingsoperatie ernstig in gevaar. De Israëlische televisie zond vier uur voor de bestorming van het toestel plotseling een bericht uit over de geplande reddingsoperatie in Mogadishu. De Israëlische journalist en afluisterspecialist Michael Gurdus had het radioverkeer van de Duitse autoriteiten, het luchtverkeer en de antiterreureenheid GSG 9 dagenlang afgeluisterd. Vervolgens had hij zijn bevindingen doorgegeven aan een Israëlisch persbureau. De schrik bij de regering in de Bondsrepubliek zat er goed in. Bondskanselier Helmut Schmidt was witheet. Als de terroristen hier lucht van zouden krijgen dan kon Operatie Feuerzauber niet worden uitgevoerd en zou het voor de 86 passagiers ongetwijfeld slecht aflopen.
Operatie Feuerzauber begint
Desondanks ging de bevrijdingsoperatie toch van start. Op 18 oktober 1977 om 00.05 midden-Europese tijd gaf commandant Ulrich Wegener het startsein voor Operatie Feuerzauber. Eerst werden de kapers afgeleid door militairen van het Somalische leger, die op de landingsbaan een groot vuur ontstaken. Twee kapers begaven zich naar de cockpit, om verhaal te halen bij de verkeerstoren. De mensen in de verkeerstoren leidden hen vervolgens af met schijnonderhandelingen.
Het toestel wordt bestormd
Ondertussen werd het vliegtuig van de achterzijde benaderd door GSG 9-commando’s, die zich in zes groepen hadden opgesplitst. Omdat de platformverlichting op de luchthaven niet kon worden uitgeschakeld, moesten ze voorkomen dat hun schaduwen werden opgemerkt door de kapers. De commando’s waren zwart geschminkt en plaatsten hun zwart geverfde ladders bij alle deuren van het toestel. De operatie kon beginnen. Tegelijkertijd werden alle deuren geopend en stormde het commandoteam naar binnen. Tijdens de aanval bleek dat de Palestijnse terroristen niets van de berichtgeving in de Israëlische media hadden meegekregen, want ze werden compleet verrast.
De kapers worden uitgeschakeld
Eenmaal binnen in het toestel schreeuwden de commando’s in het Duits, dat de passagiers allemaal moesten bukken en dat ze gekomen waren om hen te redden. Eén van de vrouwelijke kapers – Hind Alameh (alias Shanaz Gholoun) – probeerde nog om een deur te barricaderen, maar werd direct doodgeschoten. Ook de mannelijke kaper Wabil Harb (alias Riza Abbasi) werd door de commando’s dodelijk geraakt. De tweede vrouwelijke kaper – Souhaila Andrawes (alias Soraya Ansari) – raakte zwaargewond. Ze probeerde te vluchten en sloot zichzelf op in het toilet. Als enige kaper overleefde ze Operatie Feuerzauber. Hoofdkaper Zohair Youssif Akache (alias Mahmud) bevond zich nog in de cockpit. Hij wierp twee handgranaten naar de commando’s, die onder de vliegtuigstoelen tot ontploffing kwamen. Deze explosies richtten echter weinig schade aan en de passagiers kwamen met de schrik vrij. Mahmud werd vervolgens door een van de commando’s door zijn hoofd geschoten. Hij stierf korte tijd later aan zijn verwondingen.
Succesvolle afloop
Operatie Feuerzauber was een groot succes. Binnen een paar minuten na het begin van de bevrijdingsactie waren de terroristen onschadelijk gemaakt en konden alle 86 passagiers in veiligheid worden gebracht. Op de luchthaven kregen ze medische zorg. Ook alle commando’s hadden de reddingsoperatie overleefd. Stewardess Gabriele Dillman was lichtgewond geraakt. Tijdens de kaping was Dillman een belangrijke steun geweest voor de passagiers. Daarom werd ze later door de media geprezen als ‘de engel van Mogadishu’.
Hoge Duitse onderscheiding
Staatsminister Hans-Jürgen Wischnewski was opgelucht dat hij bondskanselier Helmut Schmidt kon melden dat de operatie goed was verlopen. Vier uur nadat de kaping was beëindigd werden alle passagiers samen met de commando’s teruggevlogen naar de Bondsrepubliek, waar ze werden herenigd met hun families. De GSG 9-leden kregen een hoge Duitse onderscheiding en de Duitse regering werd geprezen om haar daadkrachtige optreden. Ze was niet gezwicht voor de terroristen en daardoor zaten de RAF-gevangenen nog allemaal achter slot en grendel.
Geruchten
Na de beëindiging van de vliegtuigkaping in Mogadishu deden er geruchten de ronde, dat er ook twee commando’s van de Britse Special Air Service (SAS) direct bij Operatie Feuerzauber betrokken waren geweest. Volgens deze geruchten zouden de SAS-commando’s zelfs het hele reddingsplan hebben uitgewerkt. GSG 9-commandant Ulrich Wegener verwijst dit verhaal naar het land der fabelen. In een interview uit 2007 zei hij dat er weliswaar SAS-leden in Mogadishu aanwezig waren en dat ze ook suggesties hadden gedaan, maar dat ze verder geen enkele rol hadden gespeeld tijdens de bevrijdingsactie. De SAS-leden hadden een geheel andere tactiek voor ogen, dan het concept dat uiteindelijk door GSG 9 werd uitgevoerd.
De RAF-kopstukken worden dood aangetroffen
Op 18 oktober 1977 – een paar uur na Operatie Feuerzauber – werd het RAF-lid Jan-Carl Raspe zwaargewond in zijn cel aangetroffen. Hij bloedde uit zijn mond, neus en oren. Toen de gevangenbewaarders dichterbij kwamen, zagen ze dat Raspe een schotwond had in zijn rechterslaap. Naast hem lag een vuurwapen op de grond. Hij ademde nog wel en werd met spoed naar het ziekenhuis gebracht. Daar overleed hij twee uur later.
Dood Andreas Baader en Gudrun Ensslin
Tien minuten nadat Raspe zwaargewond in zijn cel was aangetroffen, ontdekten de bewaarders dat ook Andreas Baader neergeschoten was. Baader had een schotwond in zijn nek en lag dood op zijn rug in een grote plas bloed. Ook naast het lichaam van Baader lag een vuurwapen. Even later werd RAF-lid Gudrun Ensslin dood in haar cel gevonden. Ze hing met een kabel om haar nek aan het raamkruis. Toen de gevangenbewaarders aankwamen bij de cel van Irmgard Möller, zagen ze dat ze opgerold op haar matras lag. Ze had steekwonden in haar borststreek en bloedde hevig. Ze leefde echter nog wel. Met spoed werd ze per helikopter naar het ziekenhuis afgevoerd.
Complottheorieën
Wat er die nacht precies is gebeurd, is altijd voer geweest voor speculatie en complottheorieën. Direct nadat het nieuws over de dood van de RAF-gevangenen naar buiten werd gebracht, beschuldigden RAF-sympathisanten de West-Duitse autoriteiten van moord. Het motief voor de moorden stond voor hen als een paal boven water. Door de RAF-gevangenen te liquideren kon de overheid verdere ontvoeringen en kapingen in de toekomst wellicht voorkomen. Dode terroristen hoefden immers niet meer uit de gevangenis te worden vrijgelaten. Ook de verdedigingsadvocaten Hans-Christian Ströble, Otto Schily en Karl-Heinz Weidenhammer spraken in 1977 van moord.
Interview met Irmgard Möller
Ook Irmgard Möller heeft altijd ontkend dat haar RAF-kameraden zichzelf van het leven hadden beroofd. Naar eigen zeggen had ze de verwondingen niet bij zichzelf toegebracht. In een interview uit 1992 met het Duitse weekblad Der Spiegel, zei Möller dat ze had aangevoeld dat er na de mislukte vliegtuigkaping iets stond te gebeuren in de gevangenis. Om 23.00 uur had ze voor de laatste keer naar de nieuwsuitzending op de radio geluisterd. Op dat moment had ze zich gerealiseerd dat er een beslissing genomen was door de autoriteiten. Ze wist echter niet welke beslissing dat was. Möller was vervolgens in slaap gevallen maar na een tijdje wakker geworden van een gedempt geluid dat ze niet kon identificeren. Het klonk niet als een schot, maar meer alsof er een paar cellen verderop een kast omviel. Het volgende dat ze zich kon herinneren was dat ze onder de neonlichten van de gang in het cellencomplex lag. Daar werd ze vastgegrepen door mensen, die haar ogen wijd openden. Op dat moment hoorde Möller iemand zeggen dat Baader en Ensslin dood waren. Daarna weet ze niets meer.
Neergestoken
Drie dagen later kwam ze pas weer bij bewustzijn op de intensive care. Van de artsen kreeg ze te horen dat ze vier steekwonden in haar borst had. Haar longen waren beschadigd evenals haar hartzakje. Van begin af aan heeft ze altijd volgehouden dat ze door anderen moet zijn verwond. Baader, Ensslin en Raspe waren volgens Möller alle drie door de West-Duitse autoriteiten vermoord. De andere RAF-gevangenen werden volgens haar niet vermoord door bewakers, maar er zou die nacht een speciaal commando de gevangenis zijn binnengegaan. Er waren namelijk verschillende ingangen naar het cellencomplex. Via deze ingangen zouden de moordenaars zich onopgemerkt toegang hebben weten te verschaffen, tot de cellen van Baader, Ensslin, Raspe en Möller.
Pieter Bakker Schut en Ronald Augustin
Ook de Nederlandse advocaat Pieter Bakker Schut is er altijd van overtuigd geweest, dat de RAF-kopstukken werden gedood onder toezicht van de West-Duitse staat. Bakker Schut was de advocaat van het enige Nederlandse RAF-lid Ronald Augustin. Daarnaast stond Bakker Schut de RAF-leden Knut Folkerts, Gert Schneider en Christof Wackernagel bij, nadat zij in ons land waren gearresteerd. Volgens de Nederlandse advocaat was het Stammheim-proces tegen de RAF-kopstukken een puur politiek proces, waarbij werd geprobeerd om de politieke identiteit van de gevangenen te breken.
Isolatiefolter
De gedetineerden zouden volledig zijn geïsoleerd, psychologisch zijn gemarteld en door middel van sensorische deprivatie zijn onthouden van noodzakelijke zintuigelijke prikkels. Ook Ronald Augustin – die de RAF vooral ondersteunde met het vervalsen van identiteitsdocumenten – heeft altijd volgehouden dat Baader, Ennslin en Raspe destijds werden vermoord. Volgens hem waren de RAF-leiders gewoonweg geen mensen om zelfmoord te plegen.
Alfred Kraus
Volgens de Duitse rechercheur Alfred Klaus lagen de zaken heel wat genuanceerder. Volgens Klaus mochten de RAF-gedetineerden wél bezoek ontvangen, naar de radio luisteren, televisie kijken en kranten lezen. Daarnaast werden ze net zo vaak gelucht als de andere gedetineerden en mochten ze boeken naar hun keuze bestellen. Volgens Klaus waren de verhalen over ‘isolatiefolter’, die werden verspreid door RAF-sympathisanten, louter propagandaleugens. Die propaganda was een onderdeel van de revolutionaire strijd van de Rote Armee Fraktion, tegen de in hun ogen ‘fascistische’ West-Duitse staat. Hij hecht dan ook weinig waarde aan de beschuldigingen van Irmgard Möller aan de West-Duitse regering. Volgens Klaus hadden de gevangenen zichzelf gedood met wapens, die door hun eigen advocaten naar binnen waren gesmokkeld.
Handdossiers
Arndt Müller, een van RAF-advocaten zou een belangrijke rol hebben gespeeld, bij de informatieoverdracht tussen de RAF-gedetineerden. Op zijn kantoor werkte het RAF-lid Volker Speitel als assistent. De handdossiers die de gevangenen mochten meenemen naar hun cel, werden door Speitel op een ingenieuze wijze geprepareerd, zodat er allerlei voorwerpen in konden worden verstopt. Eerst maakte hij een holte in het dossier en vervolgens stopte hij er een onderdeeltje in. Daarna verlijmde hij het dossier met speciale boekbinderslijm, zodat de map op een normale manier door de cipiers kon worden doorgebladerd. De losse onderdelen werden later door de gevangenen weer in elkaar gezet.
Communicatiesysteem
Zo konden tal van voorwerpen de gevangenis worden binnengebracht, zoals fotocamera’s, transistorradio’s, maar ook elektronische onderdeeltjes waarmee de gevangenen een onderling communicatiesysteem konden aanleggen. Later bleek uit getuigenverklaringen van Speitel dat op deze wijze ook vuurwapens en explosieven de gevangenis werden binnengebracht. Advocaat Arndt Müller verklaarde later dat hij van de wapensmokkel nooit iets heeft geweten.
Afgeluisterd
Andreas Baader zou zijn vuurwapen eerst hebben verstopt in een opening in de muur van zijn cel en later in zijn platenspeler. Jan-Carl Raspe zou zijn pistool hebben verborgen in een muurholte achter een plint. Naar verluidt zou Raspe een half uur na Operatie Feuerzauber via de radio hebben vernomen, dat de kaping van de Lufthansa-vlucht succesvol was beëindigd door commandotroepen. Vervolgens zou hij deze informatie via het zelfgebouwde intercomsysteem aan de andere RAF-gevangenen hebben doorgegeven. Daarna zouden ze zijn overgegaan tot collectieve zelfmoord.
Speculaties
Na de ‘dodennacht van Stammheim’ waren er ook speculaties dat de West-Duitse autoriteiten wisten van het communicatiesysteem van de RAF-gevangenen. Ze zouden deze situatie doelbewust hebben laten bestaan, zodat de geheime dienst de communicatie tussen hen kon afluisteren. Als dat inderdaad het geval was, dan moet de staat op de hoogte zijn geweest van de wapensmokkel en het ‘voornemen’ om zelfmoord te plegen, wanneer de Schleyer-ontvoering en de vliegtuigkaping niet tot het gewenste resultaat zouden leiden. En het ‘gewenste resultaat’ had uiteraard betrekking op hun vrijlating. Sommige aanhangers van deze complottheorie suggereren dat de autoriteiten de gevangenen doelbewust hun gang lieten gaan, om zo van hen af te komen. Ook journalist en RAF-expert Stefan Aust acht dit scenario niet ondenkbaar.
Verklaringen Susanne Albrecht en Monika Helbing
RAF-advocaat Otto Schily (die er in 1977 nog van overtuigd was dat de RAF-gevangenen door de autoriteiten waren vermoord), verklaarde eind jaren 90 dat hij er inmiddels van overtuigd was geraakt, dat het toch om zelfmoorden ging. Ook de voormalige RAF-terroristen Susanne Albrecht en Monika Helbing verklaarden jaren later dat hun RAF-kameraden wel degelijk zelfmoord hadden gepleegd. Albrecht en Helbing hadden de Rote Armee Fraktion in 1980 verlaten en waren als zogenaamde ‘RAF-uitvallers’ naar de DDR gevlucht. Daar werden ze door de Stasi voorzien van een geheel nieuwe identiteit en genoten ze een bepaalde mate van bescherming. Toen de Berlijnse Muur aan het einde van de jaren 80 viel en de DDR ineenstortte, viel ook de bescherming door de Oost-Duitse geheime dienst weg. Albrecht en Helbing werden opgespoord door de West-Duitse politie en gearresteerd.
Zelfmoordactie
Na hun arrestatie verklaarden de twee vrouwen dat er in de jaren 70 binnen de RAF een plan bestond, onder de naam ‘Zelfmoordactie’. Dat plan beoogde collectieve zelfmoord wanneer er geen perspectief meer was voor de RAF-gevangenen. Na Operatie Feuerzauber was het voor Baader, Ensslin, Raspe en Möller duidelijk dat de Duitse overheid nooit meer met terroristen zou onderhandelen, over een eventuele vrijlating. Ze beseften maar al te goed dat ze nog jarenlang gevangen zouden zitten en wellicht helemaal nooit meer zouden vrijkomen. Zelfmoord was het enige dat hen nog restte.
Moord op Hanns-Martin Schleyer
Op 19 oktober 1977 – een dag nadat Baader, Ensslin en Raspe dood in hun cel waren aangetroffen – kwam er bij de links-liberale Franse krant Libération een bekentenisbrief van de Rote Armee Fraktion binnen. Daarin verklaarde de RAF dat ze na 43 dagen een einde hadden gemaakt, aan het ‘ellendige en corrupte bestaan’ van Hanns-Martin Schleyer. Bondskanselier Schmidt werd verzocht hem op te komen halen uit de kofferbak van een auto in de Elzas. In de brief werd verwezen naar de vliegtuigkaping en de dood van de RAF-leiders in de gevangenis. De RAF schreef dat de dood van Schleyer in het niet viel bij de pijn en woede van de RAF-leden.
Groene Audi 100
Even later werd het lichaam van de werkgeversvoorzitter Hanns-Martin Schleyer gevonden. Schleyer werd waarschijnlijk vermoord kort nadat de ontvoerders vernamen, dat hun RAF-kameraden in de gevangenis waren overleden. Het lichaam van Schleyer lag in de kofferbak van een groene Audi 100, die was geparkeerd aan de Rue Charles Peguy in de Franse stad Mulhouse, niet ver van de Duitse grens. Schleyer was drie keer in zijn achterhoofd geschoten. Een dag na de vondst van het lichaam van de werkgeversvoorzitter trok de toenmalige minister van Justitie Hans-Jochen Vogel de bepaling in, waarmee het contactverbod voor RAF-gevangenen op 30 september 1977 was ingesteld. Met de moord op Schleyer kwam er een einde aan de gewelddadige Duitse herfst.
Begrafenis Baader, Ensslin en Raspe
Op 27 oktober 1977 werden Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Jan-Carl Raspe onder grote publieke belangstelling, begraven op de Dornhalden-begraafplaats in Stuttgart-Degerloch. Op de begrafenis die werd georganiseerd door Manfred Rommel – de burgemeester van Stuttgart – was veel kritiek. Rommel wilde de drie RAF-terroristen een fatsoenlijke uitvaart geven en hen in een gezamenlijk graf ter aarde bestellen. Veel politici waren daar fel op tegen. Zij waren vooral bang dat het graf een pelgrimsoord zou worden voor links-radicalen. Rommel trok zich daar weinig van aan en zei dat er bij het graf een einde moest komen aan alle vijandschap.
Helmut Ensslin
De uitvaartdienst werd geleid door de predikant Bruno Streibel. Aanvankelijk wist men niet precies wie er het meest geschikt was om de uitvaartdienst te leiden. De gepensioneerde pastoor Helmut Ensslin gaf aan dat hij graag op de begrafenis van zijn dochter Gudrun en haar RAF-kameraden wilde preken. Dat verzoek werd echter niet ingewilligd. Een van de redenen dat hij niet mocht preken was dat hij openlijk twijfelde aan de officiële doodsoorzaak en in het openbaar verdenkingen uitte tegen de West-Duitse overheid. Bruno Streibel waardeerde zijn voormalige collega Ensslin, die hij beschouwde als een eerlijke en hoogopgeleide christen. Streibel schaamde zich dan ook voor mensen binnen de kerkgemeenschap, die Helmut Ensslin medeverantwoordelijk hielden, voor de daden van zijn dochter.
Preek Bruno Streibel
Tijdens het schrijven van zijn begrafenisrede was Bruno Streibel zich dan ook zeer bewust van het gewicht van zijn woorden. Wanneer hij tijdens de dienst zou spreken over ‘zelfmoord’, dan zouden de RAF-sympathisanten hem beschouwen als een handlanger van de West-Duitse staat. Maar wanneer hij zou spreken over ‘mysterieuze omstandigheden’, dan zou Streibel de doodsoorzaak in het midden laten. Dit zou vervolgens weer kunnen worden opgevat als partijdigheid voor de Rote Armee Fraktion. Streibel predikt uiteindelijk:
‘Voor sommigen hebben de drie doden vernietigd wat veel steun geeft. Voor anderen wordt hun naam – ondanks de vernietiging – geassocieerd met de zoektocht en de strijd om dat wat menselijk is’.
Grimmig
Tijdens de uitvaartceremonie waren alleen genodigden en enkele vertegenwoordigers van de pers uitgenodigd. Buiten had zich een grote groep RAF-sympathisanten verzameld. Ze droegen spandoeken met protestuitingen. Op een van spandoeken stond:
‘Gudrun, Andreas en Jan gemarteld en vermoord in Stammheim’.
Tijdens de rouwstoet werd de sfeer grimmig. Honderden journalisten renden naar de doodskisten en een verslaggever riep zelfs op om de deksels te verwijderen en de lichamen van Baader, Ensslin en Raspe aan het publiek te tonen. Toen de kisten werden neergelaten renden een aantal cameramannen naar het graf toe, om opnamen te maken. Daarbij werden verschillende vazen met bloemen omver gestoten. Een aantal RAF-sympathisanten slingerden als apen aan boomstammen en braken takken af. Toen het Onzevader werd gebeden schreeuwden de RAF-aanhangers er dwars doorheen en riepen dat er nog niet genoeg bloed had gestroomd. Op het moment dat een van de fotografen de moeder van Andreas Baader wilde fotograferen, ontstak ze in woede. Vervolgens gaf Anneliese Baader hem een rake klap.
Onverwoestbare waardigheid
De autoriteiten gaven de grafdelvers de opdracht om de graven zo snel mogelijk te sluiten, nadat de familieleden van de omgekomen RAF-terroristen waren vertrokken. Iedereen die de begraafplaats verliet werd door de politie gecontroleerd. Echter vertrok niet iedereen via de uitgang. Tal van RAF-aanhangers klommen over het hek en verdwenen vervolgens in het aangrenzende bos. Predikant Bruno Streibel zou jaren later – terugkijkend op zijn begrafenisrede – zeggen, dat iedereen een onverwoestbare waardigheid heeft. Of iemand nu deugdzaam of crimineel is. Die boodschap had hij naar eigen zeggen destijds met de juiste woorden geïllustreerd.
Twee muren van haat
Volgens Streibel had de begrafenis nog verder uit de hand kunnen lopen. Er waren immers ‘twee muren van haat’, die zich die dag op de Dornhalden-begraafplaats in Stuttgart hadden verzameld. Aan de ene kant de oude staatsloyalisten met hun vastgeroeste onwrikbare standpunten. Aan de andere kant de jonge staatsvijanden die ervan overtuigd waren dat de gevestigde kapitalistische en fascistische orde, zo snel mogelijk omvergeworpen moest worden. En daar tussenin had hij als predikant geprobeerd om vrede en menselijkheid te prediken, in een poging om de polarisatie in de Bondsrepubliek enigszins af te zwakken.
Dood Ingrid Schubert
Op 12 november 1977 werd het RAF-lid Ingrid Schubert dood gevonden, in haar cel in de gevangenis van München. Met een aan repen gescheurd laken had ze een touw gemaakt en zichzelf opgehangen aan het raamkruis. De artsen stelden na de autopsie van het lichaam vast, dat er geen aanwijzingen waren dat er iemand anders bij haar dood betrokken is geweest. Schubert zat een gevangenisstraf uit van 13 jaar voor haar aandeel bij de gewelddadige bevrijdingsactie van Andreas Baader in het voorjaar van 1970, poging tot moord en meerdere bankovervallen. Tijdens haar gevangenschap nam ze deel aan verschillende hongerstakingen om te protesteren tegen de omstandigheden, waaronder zij en haar RAF-kameraden zaten opgesloten.
Eerste veroordeling Verena Becker
Een maand na de begrafenis van Baader, Ensslin en Raspe begon op 28 november 1977 in Stuttgart het strafproces tegen Verena Becker Het proces kreeg veel aandacht in de media. Tijdens haar proces noemde ze de rechters ‘fascisten’ en ‘klootzakken’. Ze werd schuldig bevonden aan zesvoudige poging tot moord op de politieagenten in Singen en veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Daarnaast achtte de rechtbank bewezen dat ze wapenopslagplaatsen voor de Rote Armee Fraktion had ingericht. Het onderzoek naar de precieze rol van Verena Becker bij de moord op Siegfried Buback, werd in maart 1980 zonder officiële aanklacht stopgezet.
Vrijlating in 1989
Na 12 jaar te hebben vastgezeten werd haar gratie verleend door de toenmalige bondspresident Richard von Weizsäcker. Op 30 november 1989 kwam ze daadwerkelijk op vrije voeten. Haar vrijlating uit de gevangenis van Willich gebeurde zonder dat daar publieke aandacht voor was. Niemand mocht weten dat ze de gevangenis zou verlaten. Daarnaast hadden de media in de Bondsrepubliek wel iets belangrijkers om over te berichten, omdat de RAF die dag een bomaanslag had gepleegd op Alfred Herrhausen, de president van de Deutsche Bank. Verena Becker was dan weliswaar weer vrij, toch was het hiermee voor Verena Becker nog niet gedaan. Op basis van verklaringen van RAF-uitvallers die na de ineenstorting van de DDR waren opgespoord en gearresteerd, werd de rol van Verena Becker bij de moord op Siegfried Buback opnieuw tegen het licht gehouden. Daarnaast waren er een aantal nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van forensisch onderzoek, die een aantal nieuwe feiten op tafel hadden gelegd.
Stefan Wisniewski en Günter Sonnenberg
Op 21 april 2007 werd bekend dat Verena Becker in de jaren 80 al had verklaard dat de RAF-terrorist Stefan Wisniewski, degene achterop de motor was geweest. Hij zou Siegfried Buback volgens haar daadwerkelijk hebben doodgeschoten. Verena Becker zou in de jaren 80 ook hebben verklaard dat de motor werd bestuurd door Günter Sonnenberg. RAF-lid Christian Klar zou verderop met een vluchtauto op Wisniewski en Sonnenberg hebben gewacht. Later werden de verklaringen van Verena Becker bevestigd door het RAF-lid Peter-Jürgen Boock, die zijn kennis deelde met Michael Buback, de zoon van Siegfried Buback. Aan de andere kant waren er ook getuigenverklaringen, die aangaven dat er een vrouw direct bij de aanslag betrokken moet zijn geweest. Meerdere personen zouden een tengere vrouw op de motor hebben zien zitten. Echter werd er niets met deze getuigenverklaringen gedaan, omdat ze ongeloofwaardig zouden zijn.
Knut Folkerts
Michael Buback en de staatsomroeporganisatie ‘Südwstrundfunk (SWR)’ brachten de nieuwe informatie vervolgens weer onder de aandacht. De federale recherche beschikte sinds 1990 over aanwijzingen dat het RAF-lid Knut Folkerts – die in 1980 tot levenslang werd veroordeeld wegens zijn vermeende betrokkenheid bij de moord op Buback – op het moment van de aanslag helemaal niet in de buurt was van Karlsruhe. Daarnaast heeft het Duitse weekblad Der Spiegel verhoorverslagen ingezien van de voormalige RAF-terroriste Silke Maier-Witt, die als RAF-uitvaller sinds 1980 in de DDR ondergedoken zat.
Verklaring Silke Maier-Witt
Na de val van de Berlijnse Muur en het ineenstorten van de DDR werd Silke Maier-Witt opgespoord en gearresteerd. Maier-Witt heeft in 1990 verklaard dat Knut Folkerts op 7 april 1977 – de dag dat Buback in Karlsruhe werd vermoord – bij de Duits-Nederlandse grens op haar had gewacht. Vervolgens zouden ze samen naar Amsterdam zijn gereden. Folkerts heeft tijdens zijn proces altijd gezwegen over zijn betrokkenheid bij de moordaanslag op Buback. Pas jaren later beweerde Folkerts dat hij op de dag van de aanslag in Keulen en Amsterdam was, maar niet in Karlsruhe.
Stasi-documenten
Staatsomroeporganisatie SWR had Stasi-documenten gevonden die belastend waren voor Verena Becker. Een familielid van Becker zou in 1977 aan een medewerker van de Oost-Duitse geheime dienst hebben gemeld, dat hij zeker wist dat ze actief betrokken is geweest, bij de moord op Siegfried Buback. Dit familielid had de Stasi ook verteld dat ze in het Zuid-Jemenitische Aden had deelgenomen aan militaire trainingen van de RAF en het PFLP. In de documenten werd ook gesuggereerd dat Verena Becker begin jaren 70 een informant was van de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdienst. De Stasi-documenten, het machinepistool dat ze in Singen bij zich had en de haarborstel met de haar die overeenkwam met de haar in de motorhelm, waren allemaal belastend voor Verena Becker.
Medeplichtigheidsbeginsel
De RAF-terroristen Knut Folkerts, Christian Klar en Günter Sonnenberg werden dan weliswaar veroordeeld als direct betrokkenen bij de moordaanslag op de procureur-generaal, hun precieze rol bleef echter onopgehelderd. Er kon niet specifiek worden bepaald wie tijdens de aanslag, welke handelingen had verricht. Echter volstond volgens de rechtbank het zogenaamde ‘medeplichtigheidsbeginsel’, waarbij alle medeplichtigen van een misdrijf, verantwoordelijk konden worden gehouden voor elkaars aandeel. En dat betekende dat degene die de motor had bestuurd, het vluchtvoertuig had geregeld of had meegewerkt aan de voorbereiding van de aanslag, net zo schuldig was als degene die de fatale schoten op Buback had gelost. De West-Duitse politie is er altijd van uitgegaan dat er ongeveer zo’n 15 tot 20 RAF-terroristen bij de aanslag op Buback betrokken moeten zijn geweest. RAF-terroriste Brigitte Mohnhaupt – die in 1982 werd gearresteerd en gezien wordt als een van de leiders van de tweede RAF-generatie – was grotendeels verantwoordelijk voor de planning van de aanslag.
Nieuw onderzoek
Sinds april 2008 deed het Duitse Openbaar Ministerie opnieuw onderzoek naar de rol van Verena Becker bij de moord op Siegfried Buback. Door nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van DNA-onderzoek en moleculaire genetica, werd het mogelijk om oude sporen opnieuw te onderzoeken. Een eerste DNA-analyse pleitte haar aanvankelijk vrij. Dat veranderde toen op 20 augustus 2009 verschillende DNA-sporen van Verena Becker werden gevonden op de bekentenisbrieven, waarin de moord op Buback door de RAF werd opgeëist. Haar speekselsporen zaten onder andere op de enveloppen en de postzegels. Na deze bevindingen deed de politie een huiszoeking bij Verena Becker en werd haar hele appartement minutieus onderzocht op andere sporen.
Vermeende informant
Op basis van de DNA-analyse en documenten die bij de huiszoeking werden gevonden, werd Verena Becker op 27 augustus 2009 opnieuw gearresteerd, op verdenking van betrokkenheid bij de moord op Buback. Vervolgens werd ze gevangengezet in de gevangenis van Berlijn. Uit het onderzoek zou voldoende zijn gebleken dat ze een essentiële bijdrage had geleverd, aan de voorbereiding en uitvoering van de aanslag. De nieuwe politieonderzoeken bevestigden ook de eerdere rapporten dat Verena Becker als informant werkzaam is geweest, voor de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdienst. De samenwerking tussen Becker en het ‘Landesambt für Verfassungsschutz’ zou al dateren vanaf 1972 (dus vijf jaar voor de moord op Siegfried Buback). Dit zou deels verklaren waarom ze in 1989 gratie had gekregen van bondspresident Richard von Weizsäcker.
Ulrich Schmücker en Michael Grünhagen
Ook Ulrich Schmücker (een lid van de 2 Juni-Beweging) is vermoedelijk een informant geweest van de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Schmücker die onder meer betrokken was bij de mislukte aanslag op de Amerikaanse officiersclub in Dahlem door de 2 Juni-Beweging, werd op 7 mei 1972 gearresteerd in Bad Neuenahr. Hij was op dat moment in het gezelschap van zijn kameraden Inge Viett en Harald Sommerfeld, die ook werden opgepakt. Tijdens zijn detentie zou Schmücker contact hebben gehad met Michael Grünhagen, een medewerker van de binnenlandse veiligheidsdienst. Grünhagen – die de codenaam ‘Peter Rühl’ gebruikte – had Schmücker geconfronteerd met vermeende verklaringen van een medeplichtige.
Bekentenis
Dat leidde ertoe dat Ulrich Schmücker vijf weken later een bekentenis aflegde. Vervolgens werd Schmücker door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstaf van dertig maanden. Echter werd het 2 Juni-lid al na negen maanden om ‘gezondheidsredenen’ vrijgelaten. Grünhagen zou bij de vrijlating van Schmücker een belangrijke rol hebben gespeeld. Men vermoedt dat hij Schmücker wilde gebruikten als lokaas, om de terroristen Inge Viett en Ralf Reinders in de val te lokken.
Undercoveragent
Na zijn vrijlating uit de gevangenis keerde Ulrich Schmücker onder een valse naam terug naar de links-radicale scene. In deze periode maakte hij kennis met Ilse Schwipper, een Duitse anarchistische feministe, die binnen het links-radicale milieu bekend stond als ‘Rote Ilse’. Ze behoorde tot de zogenaamde ‘Wolfsburg-Groep’. Onder zijn codenaam ‘Ketting’ deed Schmücker verslag aan Grünhagen, over de ontwikkelingen binnen het anarchistische wereldje. Echter werd Schmücker door een huisgenoot ontmaskerd. Op dat moment was binnen het anarchistische milieu al bekend dat Schmücker belastende verklaringen had afgelegd, tegen oud-kameraden van de 2 Juni-Beweging.
Bedreigd met de dood
Ook Rote Ilse was hiervan op de hoogte. Schmücker probeerde zijn bekentenissen te rechtvaardigen, maar binnen de links-radicale scene keerden steeds meer anarchisten zich van hem af. Op een gegeven moment werd hij zelfs bedreigd met de dood. Toen Schmücker zijn bekentenissen wilde intrekken, zou hij door Grünhagen onder druk zijn gezet. Op 31 mei 1974 had Schmücker Grünhagen om een vuurwapen gevraagd, omdat hij zich niet veilig meer voelde. Dat wapen werd hem geweigerd.
Volker Weingraber
Op 4 juni 1974 werd Michael Grünhagen benaderd door Volker Weingraber, een andere undercoveragent van de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdienst. Weingraber – die de codenaam ‘Vienna’ gebruikte – vertelde hem dat Ulrich Schmücker groot gevaar liep om te worden geliquideerd. Weingraber had zijn Volkswagen-bus even daarvoor uitgeleend aan de potentiële moordenaars en verzocht Grünhagen om het voertuig in de gaten te houden. Grünhagen ging echter niet op dat verzoek in. Later op die dag vroeg Schmücker of Grünhagen hem wilde ontmoeten. Rond 22.15 uur werd Ulrich Schmücker gezien in een leegstaand hotel in buurt van Krumme Lanke, een meer in het zuidwesten van Berlijn. Hij was op dat moment in het gezelschap van twee niet geïdentificeerde mannen.
Door het hoofd geschoten
Twee uur later rond 0.15 – het is dan inmiddels 5 juni – werd Ulrich Schmücker meer dood dan levend aangetroffen, door een Amerikaanse soldaat die deelnam aan een militaire oefening in de buurt van Grunewald. Schmücker was met een pistool door zijn hoofd geschoten. De rechterhelft van zijn gezicht was besmeurd met bloed, zijn slaap lag open en zijn schedel was verbrijzeld. De soldaat verwittigde zijn collega’s die de hulpdiensten belden. Echter mocht het niet meer baten, want toen de ambulance rond 0.30 aankwam, vertoonde de 22-jarige Ulrich Schmücker nauwelijks nog een teken van leven. Even later was hij dood. Al snel achterhaalde de Duitse recherche de identiteit van het slachtoffer, en realiseerden ze zich dat het slachtoffer een voormalig lid was van de anarchistische 2 Juni-Beweging. Of de ontmoeting tussen Schmücker en Grünhagen vóór de liquidatie nog heeft plaatsgevonden, is nooit duidelijk geworden.
Geschokt
Toen Michael Grünhagen hoorde dat Schmücker was vermoord, was hij geschokt. Tegelijkertijd realiseerde de geheim-agent zich dat hij direct moest handelen. De West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten waren namelijk niet geïnteresseerd in het vinden van de moordenaars, maar alles was eraan gelegen om ervoor te zorgen dat de recherche, bepaalde verbanden niet kon leggen. Daarom pleegde Grünhagen in allerijl verschillende telefoontjes en had hij ontmoetingen met tal van informanten.
Misleidende sporen
Er moesten zo snel mogelijk misleidende sporen worden aangelegd en de sporen die een verband legden tussen Ulrich Schmücker en de geheime diensten, moesten worden verdoezeld. Op 6 juni 1974 – een dag na de moord – ontving de Duitse krant Frankfurter Rundschau een bekentenisbrief van het ‘Zwarte Juni Commando’, die het misdrijf opeiste. De schrijvers van de brief verklaarden dat ze Schmücker standrechtelijk hadden geëxecuteerd, omdat hij verklaringen had afgelegd tegen leden van de 2 Juni-Beweging. En voor verraders was in de gelederen van de revolutie geen plaats.
Rote Ilse
Na de moord op Schmücker werd de 37-jarige Ilse Schwipper, alias Rote Ilse, opgeroepen als getuige, maar omdat ze dat weigerde werd ze drie weken in hechtenis genomen. In augustus 1974 werd ze in Darmstadt (Hessen), opnieuw gearresteerd, op verdenking van lidmaatschap van een criminele organisatie. Niet veel later werden ook vijf andere anarchisten uit de kring rondom Rote Ilse opgepakt. Het ging om Wolfgang Strüken, Annette von Wedel, Sönke Löffler, Jürgen Bodeux en Wolfgang Weßlau. Allemaal werden ze verdacht van betrokkenheid bij de moord op Ulrich Schmücker. Ilse Schwipper en de andere verdachten werden door de rechtbank veroordeeld, wegens gezamenlijke moord. Rote Ilse – die ouder was dan de andere verdachten – kreeg in 1976 een levenslange gevangenisstaf opgelegd. Haar medeverdachten werden veroordeeld tot jeugdstraffen van vier tot acht jaar. Alle beklaagden gingen in hoger beroep, op de 21-jarige verdachte Jürgen Bodeux na.
Jürgen Bodeux
Jürgen Bodeux accepteerde zijn straf en zou in een later stadium optreden als kroongetuige. Hij beweerde dat hij het moordwapen – een parabellum P08 – samen met Rote Ilse had verkregen. Daarnaast zou hij samen met Rote Ilse de plaats delict hebben uitgekozen, tijdens een verblijf in Berlijn. Bodeux ontkende echter dat hij zelf op Schmücker geschoten had. Naar eigen zeggen zou hij met Rote Ilse in Berlijn zijn geweest om kennis te maken met de terroristen Inge Viett en Ralf Reinders.
Wandeling bij Krumme Lanke
Op 3 juni 1974 een dag voor de moord zouden Bodeux en Rote Ilse met de metro naar Grunewald zijn gegaan, waar ze hadden gewandeld in de buurt van het meer Krumme Lanke. Welke rol hij precies gespeeld heeft bij de liquidatie van Ulrich Schmücker is nooit opgehelderd. Jürgen Bodeux kreeg een jeugdstraf van vijf jaar opgelegd, waarvan hij er bijna drie jaar heeft uitgezeten. Het vermoeden bestaat dat Bodeux in 1974 ook een informant van de geheime dienst was.
Inperking van rechten
Het vonnis tegen de verdachten die in hoger beroep waren gegaan, werd in 1977 door het gerechtshof vernietigd. Daarna volgde er een nieuwe rechtszaak. De uitspraak in het tweede proces was bijna gelijkwaardig aan het vonnis van de eerste rechtszaak. In oktober 1980 werd ook dit vonnis vernietigd door de hogere rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de rechten van de verdachten op ontoelaatbare wijze waren ingeperkt. Bovendien bleek dat de inlichtingen- en veiligheidsdienst verschillende dossiers voor de rechters en advocaten had achtergehouden.
Verklaringen Rainer Hochstein
Tijdens het tweede proces werd ook duidelijk dat Michael Grünhagen er zeer ongewenste methoden op nahield. Zo verklaarde de anarchist Rainer Hochstein dat Grünhagen hem op dezelfde manier onder druk had gezet om bekentenissen af te leggen, als dat hij bij Ulrich Schmücker zou hebben gedaan. Hochstein was een kroongetuige geweest in het strafproces na de moord op de Duitse jurist Günter von Drenkmann in 1974. Nadat de praktijken van Grünhagen aan het licht waren gekomen verbleef hij een tijdlang in Oostenrijk en Beieren. Later keerde hij weer terug naar Berlijn en stapte hij over van de afdeling Terrorismebestrijding, naar de afdeling Vreemdelingenextremisme. Hij veranderde zijn naam en ging voortaan als ‘Michael Wegner’ door het leven.
Grote twijfels
Het derde proces tegen de verdachten in de zaak Schmücker duurde van 1981 tot 1986. Tijdens dit proces werd het steeds duidelijker dat de West-Duitse geheime dienst bij de moord betrokken moet zijn geweest. De exacte toedracht kreeg men echter niet boven tafel. Op 3 juli 1986 deed de rechter weer uitspraak in de zaak en opnieuw werden de vijf verdachten veroordeeld voor gezamenlijke moord. In maart 1989 werd het vonnis opnieuw vernietigd. Er waren er grote twijfels ontstaan over de geloofwaardigheid van Jürgen Bodeux, waarvan werd vermoed dat ook hij actief was voor de inlichtingen- en veiligheidsdienst. Zo zouden Bodeux en de andere verdachten vóór de moord op Schmücker regelmatig contact hebben gehad met undercoveragent Volker Weingraber. Men vermoedt dat Wolfgang Weßlau degene is geweest, die de Volkswagen-bus van Weingraber had geleend op de dag van de moord.
Moordwapen
Vlak na de moord op Schmücker was er een man naar undercoveragent Volker Weingraber toegekomen, die hem een vuurwapen had overhandigd. Deze man – van wie men nu aanneemt dat het om Wolfgang Weßlau ging – zou hem hebben verteld dat hij Schmücker had geëxecuteerd. Diezelfde avond bracht Weingraber het wapen naar Michael Grünhagen, zonder hem te vertellen dat dit het vermoedelijke moordwapen was, waarmee Schmücker was gedood. Grünhagen borg het wapen vervolgens op in een kluis in een kantoor van de geheime dienst, waar het vijftien jaar onaangeraakt bleef liggen. Na de ontdekking van het pistool in 1989 werd duidelijk dat het om het moordwapen ging, waarmee Schmücker was gedood. Op het wapen zouden vingerafdrukken zijn gevonden van zowel Michael Grünhagen als Volker Weingraber. Er werd een nieuwe onderzoekcommissie ingesteld, maar er kwam uiteindelijk geen doorbraak in de zaak.
Een van de langste en duurste processen
In het voorjaar van 1990 begon het vierde en laatste proces tegen de verdachten van de moord op Schmücker. Echter werd dit proces op 28 januari 1991 weer stopgezet. Na de verschillende beroepsprocedures kon het misdrijf niet meer worden opgelost. De toenmalige voorzitter van de strafkamer Ingeborg Tepperwien, was van mening dat de geheime dienst in belangrijke mate medeplichtig was aan de moord. Het is goed mogelijk dat undercoveragenten destijds directe getuige zijn geweest van het misdrijf, maar bewust niet hadden ingegrepen. Michael Grünhagen werd verweten dat hij niet de nodige maatregelen had genomen om de moord op Schmücker te voorkomen. Daarmee eindigde het langste en een van de duurste processen die de Bondsrepubliek ooit had gekend. De beschuldigden kregen een schadevergoeding.
Vrijlating Ilse Schwipper
Ilse Schwipper zat sinds 2 mei 1982 niet meer in detentie. Ze was vrijgelaten vanwege haar slechte gezondheid en wachtte de laatste beroepsprocedures buiten de gevangenis af. Tijdens haar gevangenschap zou ze 6,5 jaar hebben doorgebracht in eenzame opsluiting en psychologisch zijn gemarteld. Naar eigen zeggen vonden er continu nachtelijke controles plaats, waardoor haar slaap voortdurend werd onderbroken en ze volledig uitgeput raakte. Ze werd nauwelijks gelucht, waardoor ze zelden frisse lucht binnenkreeg. Door de isolatie en sensorische deprivatie was Rote Ilse steeds meer gedesoriënteerd geraakt. De brieven die ze ontving zouden zijn gecensureerd en er werd voor haar bepaald welke kranten ze mocht lezen en wanneer.
Depressies en geheugenverlies
Ilse kreeg last van depressies, zware hoofdpijnen, problemen met de bloedsomloop en geheugenverlies. Daarnaast ontwikkelde ze oorsuizen, waardoor ze zich niet meer kon concentreren. Na haar vrijlating bleef Rote Ilse de stadsguerrilla rechtvaardigen. Volgens haar was de revolutionaire strijd nodig om verandering teweeg te brengen. In haar latere jaren zette Ilse Schwipper zich in voor het anarchistische feminisme en streed ze voor betere gevangenisomstandigheden van politieke gevangenen in Turkije. Rote Ilse stierf in 2007 op 69-jarige leeftijd.
De lokvogel van Stefan Aust
Ondanks de vier strafprocessen hebben de rechtbanken nooit kunnen ophelderen wat er op die bewuste nacht van 4 op 5 juni 1972 precies in West-Berlijn is gebeurd. Omdat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bewijs hadden achtergehouden, bleek het onmogelijk om dichterbij een oplossing te komen. In welke mate de geheime dienst de moordzaak heeft gemanipuleerd en welke rol alle betrokkenen precies hebben gespeeld, zal wellicht nooit duidelijk worden. In 2010 publiceerde de Duitse journalist en RAF-expert Stefan Aust zijn boek ‘De lokvogel’, waarin hij schrijft over de relatie tussen de geheime dienst en Urich Schmücker. Volgens Aust werden de zes verdachten door manipulatie van de geheime dienst en het Openbaar Ministerie zo beperkt in hun rechten, dat een eerlijke gerechtelijke procedure in principe niet meer mogelijk was.
Gesprekken tussen Verena Becker en de geheime dienst
Door de zaak Schmücker kwamen de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten sterk onder vuur te liggen. Want in hoeverre hadden ze de wetgeving aan hun laars gelapt, om grip te krijgen op de 2 Juni-Beweging, de Rote Armee Fraktion en andere linkse terreurgroepen? Welke rol hadden de geheime diensten precies gespeeld bij de moordaanslag op Siegfried Buback? En sinds wanneer had de geheime dienst contacten met Verena Becker, die bij de moord op de procureur-generaal betrokken was? De vervroegde vrijlating van Verena Becker in 1989 had volgens veel RAF-experts alles te maken, met de gesprekken die ze begin jaren 80 tijdens haar detentie, had gevoerd met de geheime dienst.
Spijt
Daar zou ze uiteindelijk spijt van hebben gekregen, waarna ze de gesprekken met de geheime dienst – die een jaar of twee zouden hebben geduurd – beëindigde. Aan haar RAF-kameraden zou ze vervolgens spijt hebben betuigd. Dat werd echter niet door de Rote Armee Fraktion geaccepteerd. Ze werd gezien als een verraadster die niets meer binnen de terreurorganisatie te zoeken had. En daarmee kwam ze er nog genadig van af, want met verraders werd doorgaans korte metten gemaakt. Het had voor Verena Becker in dat opzicht net zo kunnen aflopen als met Ulrich Schmücker.
Nils von der Heyde
Uit de Stasi-dossiers die in 2008 gevonden werden zou gebleken zijn dat de Oost-Duitse autoriteiten in 1972 al wisten, dat Verena Becker door de West-Duitse geheime dienst in de gaten werd gehouden. Echter werd in de dossiers niet duidelijk of ze alleen maar door undercoveragenten werd geobserveerd of dat ze daadwerkelijk met hen samenwerkte. Nils von der Heyde, een voormalig journalist van het dagblad ‘Bild’, beweerde in februari 2011 dat zijn vriend Christian Lochte (het toenmalige hoofd van de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdienst), na de moord op Siegfried Buback in 1977 contact met hem had gezocht. Lochte zou hem destijds hebben verteld dat Verena Becker de fatale schoten had gelost. De veiligheidsdienst zelf heeft altijd beweerd dat er vóór 1981 nooit contact is geweest, tussen de dienst en Becker. Bubacks zoon Michael is er altijd van overtuigd geweest dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten Verena Becker een hand boven het hoofd hebben gehouden.
Geheime dossiers
Op 23 december 2009 bepaalde de rechtbank dat Verena Becker weer moest worden vrijgelaten. Vier maanden later (op 8 april 2010) werd er door de openbaar aanklager een nieuwe aanklacht tegen haar ingediend. Op basis van informatie uit geheime dossiers die eerder niet toegankelijk waren, werd ze ervan beschuldigd dat ze Buback in de aanloop naar de moord had geobserveerd. Tijdens de voorbereiding van de aanslag zou Verena Becker een van de RAF-leden zijn geweest, die de route die de procureur-generaal dagelijks in Karlsruhe reed, gedetailleerd in kaart had gebracht. Ook zou ze verantwoordelijk zijn geweest voor verschillende logistieke processen. Daarnaast zou ze bij de andere terroristen actief hebben gepleit voor de uitvoering van de moordaanslag. Bubacks zoon Michael – die er altijd van overtuigd is geweest dat Verena Becker direct betrokken was bij de moord op zijn vader – was blij met de nieuwe aanklacht.
Sola
Het nieuwe proces tegen Verena Becker zou anderhalf jaar gaan duren. Tijdens het proces woonde ze in Berlijn en vloog ze alleen naar Stuttgart voor de procesdagen. Op 30 september 2010 begon de belangrijkste hoorzitting voor de hogere regionale rechtbank in Stuttgart. Tijdens het proces werden acht deskundigen en 165 getuigen gedagvaard. De procedure tegen Verena Becker was uitgebreider dan veel van de RAF-processen in de jaren zeventig en tachtig. Op 11 augustus 2011 werd ook de journalist Nils von der Heyde als getuige in het proces tegen Verena Becker gehoord. Hij vertelde de rechtbank dat hij na de moord op Siegfried buback in 1977 werd gebeld door Christian Lochte, met de mededeling: ‘Sola heeft geschoten’. Sola was een van de schuilnamen die destijds door Verena Becker werd gebruikt. Von der Heyde kon echter niet zeggen hoe Lochte – die in 1991 overleed – aan die informatie kwam. De rechtbank twijfelde echter aan de geloofwaardigheid van Nils von der Heyde.
Ongeloofwaardige verklaringen Jürgen Boock
In eerste instantie werd er een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden tegen Verena Becker geëist. In de loop van het proces werden de openbaar aanklager en de verdediging het erover eens, dat Verena Becker tijdens de moord op Buback niet op de motor had gezeten. Ook de verklaringen van het RAF-lid Peter-Jürgen Boock, waarin hij zegt dat Verena Becker heftig had gepleit voor de aanslag op Buback, werden ongeloofwaardig geacht. Boock had in het verleden al talloze keren gelogen en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Hij werd dan ook beschouwd als een zeer onbetrouwbare getuige. Daarom eisten de advocaten van Verena Becker vrijspraak. De aanklagers beschuldigden Becker ervan dat ze tijdens het proces geen enkele vorm van spijt had betuigd. In een notitieboekje had ze geschreven:
‘Ik voel me niet schuldig, maar ik voel me wel verantwoordelijk’.
Sleutelrol
In een persoonlijke verklaring die Verena Becker voorlas aan de hogere regionale rechtbank in Stuttgart op 14 mei 2012, ontkende ze iedere betrokkenheid bij de moord op Buback. Naar eigen zeggen was ze ten tijde van de aanslag in Zuid-Jemen. Volgens haar waren de beschuldigingen aan haar adres dan ook vals. Een dag na de moord zou ze naar Rome zijn gereisd, waar ze het nieuws over Buback via de kranten vernam. Ook beweerde ze dat ze tot aan haar arrestatie op 3 mei 1977 in Singen, nog nooit in Karlsruhe was geweest.
Bijeenkomst
Wel was ze naar eigen zeggen in 1976 aanwezig bij een bijeenkomst van RAF-terroristen, waarbij een eventuele aanslag op Buback werd besproken. Echter zou ze niet betrokken zijn geweest bij de voorbereidingen ervan. Het OM achtte dat niet geloofwaardig en bleef erbij dat Verena Becker een sleutelrol heeft gespeeld, bij de planning en voorbereiding van de moordaanslag op de procureur-generaal. Bovendien was met behulp van DNA-onderzoek inmiddels vast komen te staan dat ze verantwoordelijk was voor de bekentenisbrieven, die na de aanval op Buback naar verschillende media waren gestuurd.
Tweede veroordeling Verena Becker
Op 6 juli 2012 werd Verena Becker door de hogere regionale rechtbank van Stuttgart schuldig bevonden, aan medeplichtigheid aan de moordaanslag op Siegfried Buback, Wolfgang Göbel en Georg Wurster. Er kon echter niet worden bewezen dat ze tijdens de aanval op de procureur-generaal en zijn metgezellen, op de motor had gezeten. Maar ondanks dat ze vermoedelijk niet direct bij de moordpartij aanwezig is geweest, achtte de rechtbank wel voldoende bewezen dat ze bij de planning en voorbereiding van de moord, een essentiële rol had gespeeld. Ze had de daders ondersteund, maar er was geen bewijs dat ze rechtstreeks bij de aanslag betrokken is geweest.
Het blijft onduidelijk wie de schutter was
Wie de fatale schoten destijds dan wel heeft gelost, is tot op de dag van vandaag niet opgehelderd. De rechters vonden ook geen bewijs dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten Becker een hand boven het hoofd hebben gehouden. Ze werd uiteindelijk veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf. Omdat Becker in 1977 al was veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor poging tot moord op de politieagenten in Singen, werd tweeënhalf jaar van de nieuwe straf al geacht te zijn uitgevoerd. En omdat ze al vier maanden in voorlopige hechtenis had doorgebracht, bleef er een resterende straf over van 1 jaar en 2 maanden. Op 12 februari 2014 werd de resterende straf door de rechtbank van Stuttgart opgeschort en werd ze vrijgelaten.
Hiaat in Duitse geschiedenis
Voor Michael Buback is het bitter dat de moord op zijn vader nooit werd opgelost. Er zijn de afgelopen decennia maar enkele RAF-leden bereid geweest om te praten. De meeste van hen hebben altijd gezwegen. Voor een deel zal dat te maken hebben gehad met de angst voor eventuele represailles van de Rote Armee Fraktion. De enkele terroristen die wél getuigenissen hebben afgelegd, moesten met een nieuwe identiteit worden opgenomen in een getuigenbeschermingsprogramma en konden nooit meer echt in vrijheid leven. Ze moesten altijd over hun schouder heen kijken. Michael Buback hoopt nog altijd op een doorbraak in de zaak. Het is inmiddels al meer dan 25 jaar geleden dat de RAF zichzelf ophief en de meeste voormalige terroristen zijn vandaag de dag op leeftijd. Wellicht dat er nog een aantal RAF-leden zijn die voor ze sterven, schoon schip willen maken. Zo niet, dan zal de moord op de procureur-generaal Siegfried Buback altijd een hiaat in de Duitse geschiedenis blijven.
Kritiek van Wolfgang Kraushaar
Politicoloog Wolfgang Kraushaar heeft veel onderzoek gedaan op het gebied van links-extremisme in Duitsland. Hij publiceerde verschillende boeken over linkse terreurgroepen in de Bondsrepubliek, waaronder de Rote Armee Fraktion en de stadsguerrillagroep Tupamaros West-Berlijn. Kraushaar heeft zich intensief gebogen over de zaak Verena Becker en de rol die ze heeft gespeeld bij de moordaanslag op Siegfried Buback. Hij is zeer kritisch over het tweede proces van Becker en bestempelde de hele rechtszaak in Stuttgart als een ‘farce’. Kraushaar is van mening dat Becker tijdens de procedure werd verdedigd door de Duitse staat. Volgens hem was het een ‘verdraaiing van de rechtstaat’, wanneer een openbaar aanklager in het geheim de belangen van een verdachte vertegenwoordigt.
Getuigenis van Michael Baumann
Kraushaar wees ook op de mogelijke invloed van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op het linksterrorisme in Duitsland. Volgens hem zou er een zeer nauwe band bestaan tussen de rechterlijke macht en de geheime diensten. Een aantal van zijn bevindingen heeft hij beschreven in het boek ‘Verena Becker Und Der Verfassungsschutz’. Een van de getuigen tijdens het tweede proces van Verena Becker was Michael (Bommi) Baumann, een van de mede-oprichters van de 2 Juni-Beweging. Van zijn getuigenis werd veel verwacht en de rechtszaal zat helemaal vol met mensen. Wat wist hij precies over de rol van Verena Becker als informant bij de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten begin jaren 70? Baumann was immers degene geweest die Becker destijds voor de 2 Juni-Beweging had gerekruteerd. Bommi vertelde tijdens het proces onder meer waarom Becker naar zijn mening veel eerder dan 1977 (dus vóór de moord op Buback) voor de veiligheidsdiensten actief moet zijn geweest.
Speculatie
De teleurstelling was groot toen bleek dat de getuigenissen van Bommi maar weinig veerkracht hadden. Zijn verklaringen bevatten niets dat op enige manier ter verduidelijking gebruikt zou kunnen worden tegen Verena Becker. De uitspraken van Bommi over de contacten van Becker met de geheime dienst werden dan ook teruggebracht tot pure speculatie. Tevens hadden de openbaar aanklager en de verdediging er niets aan gedaan, om Baumann betrouwbaar te laten overkomen. Bommi werd weggezet als een notoire drugsgebruiker, die beperkt was in zijn waarnemingsvermogen en zeker niet gezien kon worden als een geloofwaardige getuige.
Paniek
Toch is het volgens Wolfgang Kraushaar zeer goed mogelijk dat Verena Becker al begin jaren 70, contacten had met de West-Duitse geheime diensten. Zo was het bijvoorbeeld vreemd dat Becker destijds overstapte van de 2 Juni-Beweging naar de RAF. Ze had haar vrijlating immers te danken gehad aan de 2 Juni-Beweging, tijdens de ontvoering van CDU-politicus Peter Lorenz in 1975. Kraushaar gelooft echter niet dat Verena Becker in de periode van de moord op Buback nog in contact stond met de inlichtingen- en veiligheidsdienst, noch dat de geheime dienst op enige manier bij de moord op Buback betrokken is geweest.
Machinepistool
Hij achtte het waarschijnlijker dat direct na de moord in Karlsruhe werd ontdekt, dat er een voormalig informant (Verena Becker) bij de aanslag op de procureur-generaal betrokken was geweest. Die kennis zou vervolgens hebben geleid tot paniek binnen de inlichtingen- en veiligheidsdienst. Wanneer dat destijds bekend zou zijn geworden dan had dat de dienst ongetwijfeld ernstig in diskrediet gebracht . Zeker gezien het feit dat Verena Becker nog geen vier weken later in Singen op politieagenten schoot, met hetzelfde machinepistool als waarmee ook Siegfried Buback, Wolfgang Göbel en Georg Wurster werden gedood.
Scepsis over Stasi-documenten
Kraushaar is ook altijd kritisch geweest over de Stasi-documenten, waarin melding werd gemaakt van de contacten tussen de West-Duitse inlichtingen- en veiligheidsdienst en Verena Becker. Volgens hem moeten dergelijke documenten met scepsis worden bekeken, omdat de authenticiteit ervan moeilijk vast te stellen is. De bronnen zijn inmiddels niet meer te achterhalen. De Stasi had al vanaf de spectaculaire bevrijdingsactie van Andreas Baader in mei 1970, een speciale belangstelling voor de RAF, die destijds nog vooral bekend stond als de Baader-Meinhof-Groep.
Communistische jeugdbeweging
Zo zou Ulrike Meinhof in die periode contacten hebben gehad met de Oost-Duitse communistische jeugdbeweging FDJ, die gelieerd was aan de SED (de regerende partij in de DDR). Meinhof beschouwde de DDR als een veelbelovende uitvalsbasis, om aanvallen uit te voeren op de Bondsrepubliek. Bovendien was de DDR geschikt om tijdelijk onder te duiken, nadat de terreuracties waren uitgevoerd.
Erich Mielke
Aanvankelijk stond de Stasi argwanend tegenover de Baader-Meinhof-Groep. Daar kwam echter verandering in toen het hoofd van de Stasi – Erich Mielke – in de zomer van 1970 besliste dat Meinhof de DDR in mocht, wanneer ze dat wilde. De Oost-Duitse autoriteiten zagen de vijanden van hun eigen vijand – namelijk de Bondsrepubliek – in meer of mindere mate als bondgenoot. Al sinds eind jaren 60, toen de studentenprotesten in volle hevigheid plaatsvonden, speelde de Stasi met het idee om de buitenparlementaire oppositie (APO) in West-Duitsland als wapen te gebruiken, in de strijd om het buurland te destabiliseren.
Informant van de Stasi
Een samenwerking met de socialistische studentenbeweging was voor de DDR een kans, om invloed uit te oefenen in de Bondsrepubliek. In maart 2009 onthulde het Duitse wetenschappelijk en politiek georiënteerde tijdschrift Deutschland Archiv (DA), dat de voormalige Berlijnse politieagent Karl-Heinz Kurras eind jaren 60 een onofficiële medewerker van de Stasi was. De DA had de hand weten te leggen op een aantal Stasi-documenten, waarin Kurras werd genoemd als informant van de Oost-Duitse geheime dienst.
Staatsbezoek sjah van Perzië
Kurras was op 2 juni 1967 verantwoordelijk geweest voor de dood van de 26-jarige student Benno Ohnesorg, tijdens een demonstratie tegen het bezoek van de sjah van Perzië aan West-Berlijn. Op de ochtend van het staatsbezoek hoorde Benno Ohnesorg op de radio dat aanhangers van de sjah, op de vuist waren gegaan met vreedzame demonstranten bij het stadhuis in Berlin-Schöneberg. De politie zou eerst hebben toegekeken en vervolgens keihard op de demonstranten hebben ingeslagen. Daarop besloten Benno Ohnesorg en zijn vrouw Christa (die op dat moment in verwachting was), om ’s avonds te gaan protesteren bij het operagebouw in de stad. Daar zou de sjah in het gezelschap van de West-Berlijnse burgemeester Heinrich Albertz een voorstelling bijwonen.
SAVAK
Er waren die avond ongeveer 2.000 demonstranten op de been. Na enige tijd braken er in de omgeving van het operahuis rellen uit tussen tegenstanders en sympathisanten van de sjah. De onlusten zouden zijn aangewakkerd door medewerkers van de Perzische veiligheids- en inlichtingendienst SAVAK. De vreedzame demonstranten werden met stenen bekogeld en geslagen. De sympathisanten van de sjah werden gesteund door de politie die in grote getale aanwezig was.
Moord op Benno Ohnesorg
Op een bepaald moment waren er zeker 4.000 politiemensen aanwezig die probeerden om de demonstranten uiteen te drijven. Daarbij maakte de Berlijnse politie gebruik van de zogenaamde ‘leverworstmethode’, een tactiek die was bedacht door de Berlijnse politiechef Erich Duensing. Bij de leverworstmethode werd midden in de menigte hard ingegrepen, om de betogers naar de randen van de betoging de verdrijven. De betogers werden daarbij met wapenstokken afgeranseld. Ook de demonstranten die vreedzaam op de grond zaten, werden hard geslagen. Eenmaal naar de rand van de demonstratie gevlucht kregen de hevig bloedende demonstranten wederom rake klappen en werden ze met waterkannonnen en traangas verder weggejaagd.
Dodelijk schot
In de chaos en paniek die ontstond probeerden Benno Ohnesorg en zijn zwangere echtgenote uit de menigte weg te komen. Benno wilde echter nog niet weg en hij besloot te blijven. Terwijl Christa op weg naar huis ging, zag de jonge student hoe een aantal politieagenten in burger een man naar een binnenplaats sleepten. Ohnesorg wilde zien wat ze precies met de man gingen doen en liep achter hen aan. Daar stuitte hij echter op een aantal andere politiemensen die Ohnesorg een paar rake klappen gaven. Even later werd Ohnesorg door politieman Karl-Heinz Kurras van dichtbij door zijn achterhoofd geschoten.
Zelfverdediging
Kurras verklaarde later dat hij na een handgemeen met de demonstranten op de grond lag. Hij zou op Ohnesorg hebben geschoten uit zelfverdediging, omdat hij werd belaagd door een groep betogers met messen. Dat verhaal werd al snel in twijfel getrokken, omdat Ohnesorg niet het type was om geweld te gebruiken. Hij was juist op de demonstratie afgekomen omdat hij het gewelddadige optreden van de West-Duitse politie afkeurde en eigenlijk niet kon geloven dat ze zich zo bruut gedroegen tegenover vreedzame betogers. Ohnesorg was geen typische demonstrant. Hij was niet naar het operagebouw gekomen om te protesteren, maar om te zien wat er nu precies gebeurde (omdat hij de verhalen over het brute optreden van de politie in de maanden voorafgaand aan deze demonstratie wilde verifiëren).
Vuurtje opstoken
Waarom Kurras dan toch op Ohnesorg heeft geschoten is nog steeds onduidelijk. In de eerste dagen na de dood van Ohnesorg heeft Kurras drie verschillende versies gegeven van de gebeurtenissen. Eerst verklaarde hij dat hij één waarschuwingsschot had gelost, later zei hij dat hij twee waarschuwingsschoten had gelost. Daarna kwam hij met het verhaal dat hij eerst een waarschuwingsschot had gelost en dat hij het tweede schot per ongeluk had afgevuurd. Politicoloog Wolfgang Kraushaar denkt niet dat Kurras een specifieke opdracht heeft gekregen om een betoger te doden. Daar is ook geen hard bewijs voor. Wel acht Kraushaar de mogelijkheid reëel dat Kurras van de Oost-Duitse geheime dienst de opdracht heeft gekregen om ‘het vuurtje op te stoken’, om West-Duitsland te destabiliseren.
Filmfragment
De onthullingen van het tijdschrift Deutschland Archiv leverden echter niet voldoende bewijs op om het proces tegen Kurras te heropenen. Begin 2012 bracht het Duitse weekblad Der Spiegel nieuwe feiten aan het licht, die duidelijk maakten dat Karl-Heinz Kurras destijds had gelogen over de zelfverdediging. Er was namelijk een filmpje opgedoken dat tijdens de demonstratie op 2 juni 1967 opgenomen was. Het filmpje was gemaakt door de publieke omroep van de deelstaat Berlijn (SFB). Op het filmfragment was duidelijk te zien dat Kurras helemaal niet werd belaagd door demonstranten, maar dat hij zelf kalm richting Benno Ohnosorg toeliep met een vuurwapen in zijn rechterhand. Enkele tellen later zijn er twee schoten te horen en roept iemand: ‘Kurras, naar achteren!”.
Foto’s
Daarnaast zijn er ook een aantal foto’s die genomen zijn vlak voor en vlak na het fatale schot. Zo is er een foto waarop Kurras kort voordat het schot werd gelost, te zien is samen met de hoofdcommissaris van de West-Duitse Staatsveiligheid Helmut Starke. Deze Starke zou later in de rechtbank echter verklaren dat hij het schot niet had gehoord. Hij zou Kurras pas hebben opgemerkt nadat Benno Ohnosorg was doodgeschoten.
Wolfgang Schöne
Ook is er een foto van enkele ogenblikken voor het schot, waarop Kurras te zien is met een collega-politieagent. De naam van deze collega komt in geen enkel dossier voor en de man is dus ook nooit verhoord. Een aantal foto’s tijdens de demonstratierellen werd gemaakt door de politieverslaggever Wolfgang Schöne. Kurras en Schöne kenden elkaar van de schietclub van de politie en hadden een soortgelijk verleden. De dag na de dood van Ohnesorg zouden de West-Duitse autoriteiten zijn foto’s (inclusief alle negatieven) in beslag hebben genomen. Volgens Schöne was de politie dan ook al snel na het fatale schot in het bezit van de volledige fotoreeks, waaruit kon worden geconcludeerd dat Kurras helemaal niet in het nauw gedreven was door demonstranten.
Munitie
Volgens Schöne zou Kurras hem na het schietincident de munitie van zijn dienstwapen hebben gegeven om het te verbergen. Toen Wolfgang Schöne in 2009 hoorde over het Stasi-verleden van Kurras was hij geschokt. Schöne zou Kurras later hebben voorgesteld om zijn verhaal te vertellen voor een boek, maar dat weigerde hij. Volgens Schöne kon Kurras niets zeggen, omdat zijn politiepensioen dan zonder enige twijfel zou worden verlaagd.
Post mortum schedeloperatie
Een ander opmerkelijk detail is de post mortum-schedeloperatie van Benno Ohnesorg, kort na zijn overlijden. Bij de autopsie van Ohnesorg de volgende ochtend ontdekte de verantwoordelijke arts dat de kogel in de hersenen was achtergebleven, maar dat het stuk schedel met het kogelgat was uitgezaagd en de huid eroverheen was genaaid. Deze gang van zaken suggereerde een doofpot. Na deze ontdekking werd er direct naar het stuk schedel gezocht. Er werd echter niets gevonden. Omdat de meeste betrokkenen inmiddels zijn overleden, is het zeer onwaarschijnlijk dat de ware toedracht alsnog aan het licht komt. Het is mogelijk dat Karl-Heinz Kurras destijds inderdaad heeft geschoten in opdracht van de Stasi, om de studentenrellen verder aan te wakkeren. De DDR was immers gebaat bij onrust in de Bondsrepubliek.
Sporen en dossiers verdoezeld
Na de onthulling door Der Spiegel heeft het Openbaar Ministerie in Berlijn opnieuw onderzoek gedaan naar de omstandigheden rondom de dood van Ohnesorg. Daarbij werden aanwijzingen gevonden dat collega’s van Kurras verschillende sporen hebben verdoezeld en dossiers opzettelijk hebben verdonkeremaand om hem te beschermen. De politie van West-Berlijn had snel alles gedaan om de werkelijke omstandigheden van de schietpartij te verhullen. Bovendien kon door nieuwe technische mogelijkheden op het gebied van beeldverwerking worden vastgesteld, dat Kurras de student gericht en van zeer dichtbij had doodgeschoten met zijn dienstwapen. Karl-Heinz Kurras werd twee keer officieel beschuldigd van het misdrijf, maar beide keren werd hij vrijgesproken.
Stomerij
Tijdens zijn eerste proces werd Karl-Heinz Kurras beschuldigd van doodslag door nalatigheid, maar niet van moord of doodslag. 83 getuigen verklaarden dat Kurras tijdens de demonstratie niet werd belaagd en dat ze hem ook niet op grond hebben zien liggen. Tevens werd er na de schietpartij bij geen enkele gearresteerde demonstrant een mes of ander wapen aangetroffen. Politiechef Erich Duensing had verklaard dat Kurras er direct na de dood van Benno Ohnesorg (iets na 20.30 uur) uitzag, alsof hij meerdere keren door het vuil had gerold. Echter verklaarde het afdelingshoofd Alfred Eitzner dat hij Kurras later op de avond (rond 23.00 uur) heeft gezien en dat er geen bloed- of grasvlekken meer op zijn uniform zaten. Kurras zou zijn pak in de tussentijd naar de stomerij hebben gebracht.
Kritiek op de politieoperatie
Volgens de rechtbank had Karl-Heinz Kurras objectief verkeerd gehandeld. De rechters hadden veel kritiek op de politieoperatie, zoals die op 2 juni 1967 werd uitgevoerd. Het politieoptreden was er volgens hen vanaf het begin af aan op gericht geweest, om conflicten met de demonstranten uit te lokken. Daarnaast kwam de rechtbank tot de conclusie dat Kurras ‘bijzonder ongeschikt’ was, voor de taak die hem die dag was toebedeeld. Er kon niet worden weerlegd dat Kurras destijds daadwerkelijk in de veronderstelling was dat hij in een levensbedreigende situatie verkeerde.
Psychiatrisch rapport
Ook kon niet worden uitgesloten dat het overhalen van de trekker ongecontroleerd wangedrag van hem was en dat het dienstwapen min of meer per ongeluk was afgegaan. De rechter volgde ook de uitkomsten uit een psychiatrisch rapport, waarin werd bevestigd dat Kurras ‘aanzienlijk beperkt was in zijn bekwaamheid om te bekritiseren en te oordelen’. Mede hierdoor zou het voor Kurras onmogelijk zijn geweest om de gebeurtenissen nuchter te beschouwen en te verwerken. Tijdens het proces wekte Kurras de indruk dat hij meer wist dan hij liet doorschemeren en dat hij bewust over een aantal zaken loog.
Vernietiging vonnis
De rechter oordeelde uiteindelijk dat er onvoldoende bewijs was van opzettelijke moord of het opzettelijk veroorzaken van lichamelijk letsel door een gericht schot. Op 21 november 1967 werd Kurras vrijgesproken. In 1968 werd op verzoek van de officier van justitie en de vader van Benno Ohnesorg (die werd verdedigd door de advocaat Otto Schily), een hoorzitting in hoger beroep gehouden bij het Federale Hof van Justitie. Het vonnis werd echter in oktober 1968 vernietigd wegens gebrek aan bewijs. In 1969 begon een nieuw proces tegen Kurras voor de regionale rechtbank van Berlijn. De hoorzitting werd echter afgebroken omdat de advocaat van Ohnesorgs echtgenote Christa, weigerde om in zijn toga te verschijnen. Deze advocaat was Horst Mahler die later aan de wieg zou staan van de Rote Armee Fraktion.
Vrijspraak
Op 20 oktober 1970 volgde een nieuw proces tegen Kurras. Op basis van eerder ongebruikt bewijsmateriaal oordeelde de rechtbank dat er voor Kurras tijdens de betoging geen sprake was geweest van een bedreigende situatie, door demonstranten met messen. Echter kon er niet worden bewezen dat hij Benno Ohnosorg opzettelijk had doodgeschoten. Daarom werd Kurras op 22 december 1970 opnieuw vrijgesproken.
Geen moordbevel
Uit de later gevonden Stasi-documenten zou blijken dat de Oost-Duitse geheime dienst veel informatie had verzameld over de rechtszaak tegen Karl-Heinz Kurras. Het Ministerie voor Staatsveiligheid was in het bezit van talloze documenten van het eerste proces in 1967. In de dossiers werden echter geen aanwijzingen gevonden dat de Oost-Duitse geheime dienst concreet een moordopdracht- of escalatiebevel aan Kurras had gegeven. Desalniettemin ging advocaat Otto Schily er na de openbaring van de Stasi-rapporten vanuit, dat Kurras tijdens zijn proces in 1967 wel degelijk had gelogen over de vermeende zelfverdediging. Schily geloofde niet in een direct moordbevel door de Stasi, maar vermoedde wel dat Kurras door de Oost-Duitse geheime dienst dusdanig was beïnvloed, dat hij besloot om te schieten.
Stasi-verplichtingen
Het ging daarbij vooral om de vraag of Kurras zich door zijn ‘Stasi-verplichtingen’ op 2 juni 1967 anders had gedragen, dan hij normaal gesproken tijdens een dergelijke crisissituatie zou hebben gedaan. Een belangrijk gegeven dat een moordbevel door de Stasi onwaarschijnlijk maakt, is het feit dat een eventuele veroordeling van Kurras een groot risico inhield. Want tijdens zijn proces zou hij zijn hele handel en wandel voor de Stasi aan de West-Duitse autoriteiten kunnen onthullen. Bovendien was de Stasi er niet bij gebaat om een belangrijke informant binnen het West-Berlijnse politieapparaat te verliezen.
Moord en spionage
De vraag waarom Kurras dan wel schoot zal waarschijnlijk nooit meer kunnen worden beantwoord. Als hij niet heeft geschoten in het belang van de DDR om de situatie in West-Berlijn te laten escaleren, dan heeft hij Benno Ohnesorg wellicht gedood uit een persoonlijke haat tegen de protesterende studenten. Na de onthulling van de Stasi-dossiers in 2009 werden meerdere strafrechtelijke vervolgingen ingesteld tegen Karl-Heinz Kurras. Daarbij werd hij onder andere aangeklaagd voor moord en spionage.
Kurras bekent lidmaatschap SED
Op 24 mei 2009 bekende Kurras dat hij eind jaren 60 lid was van de Socialistische Eenheidspartij van Duitsland (SED) in de DDR. Daarmee bekende hij indirect ook zijn spionageactiviteiten voor het Oost-Duitse Ministerie voor Staatsveiligheid. Hij ontkende echter dat de Stasi hem een moordbevel had gegeven. Tijdens een huiszoeking op 12 juni 2009 werd in de woning van Kurras een revolver met bijbehorende patronen gevonden. Op 13 november 2009 werd hij door de rechtbank in Berlijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar, wegens illegaal wapenbezit.
Onderzoek wordt gesloten zonder resultaat
De advocaat van Kurras ging daarop in hoger beroep. Daarnaast wilde de advocaat dat haar inmiddels 81-jarige cliënt zou worden onderzocht op zijn onderhandelingsvermogen, vanwege zijn ‘kwalen’. De bejaarde Kurras maakte in de rechtszaal echter een robuuste indruk. Na nieuw onderzoek in de zomer van 2011 werd werd geconcludeerd dat Kurras het fatale schot op Benno Ohnesorg waarschijnlijk opzettelijk had gelost. In het onderzoek werd ook verwezen naar het filmfragment en de foto’s die kort voor en na de dood van de student waren gemaakt.
Getuigenverklaringen
Daarnaast waren er in het onderzoek getuigenverklaringen opgenomen, die in de eerdere strafprocessen tegen Kurras buiten beschouwing waren gelaten. In november 2011 werd het onderzoek door het Openbaar Ministerie in Berlijn gesloten, zonder resultaat. Er was geen bewijs dat de Stasi Kurras een moordbevel had gegeven. Daarnaast waren de meeste dossiers vóór de ineenstorting van de DDR vernietigd of op de een of andere manier gemanipuleerd. Hierdoor ontbraken de wettelijke vereisten voor een heropening van het strafproces tegen Kurras.
Radicaliseringsprocessen
Kurras – die al voor zijn eerste proces in 1967 was geschorst – werkte in de jaren daarna onder meer als bewaker en detective. Hij overleed in 2014 in Berlijn. Als de dubbelrol van Karl-Heinz Kurras in 1967 bij zijn collega’s bekend zou zijn geweest, dan zouden ze de zaken ongetwijfeld heel anders hebben aangepakt. Ze zouden hoogstwaarschijnlijk nooit bereid zijn geweest om voor zo’n ‘verrader’ valse getuigenissen af te leggen, sporen uit te wissen en bewijsmateriaal te laten verdwijnen.
Moordaanslag op Rudi Dutschke
De dood van Benno Ohnesorg is voor een zeer groot deel de aanleiding geweest, voor de radicaliseringsprocessen binnen de West-Duitse socialistische studentenbeweging. Ook de moordaanslag op de charismatische socialistische studentenleider Rudi Dutschke op 11 april 1968, heeft bijgedragen aan de verharding binnen de studentenbeweging. Deze radicaliseringsprocessen leidden uiteindelijk tot de oprichting van links-extremistische groeperingen, zoals Tupamaros West-Berlijn, de 2 Juni-Beweging en de Baader-Meinhof-Groep.
Uwe Timm
Schrijver Uwe Timm – die van 1967 tot 1969 politiek actief was binnen de Socialistische Duitse Studentenbond – is goed bevriend geweest met Benno Ohnesorg. In zijn boek ‘De vriend en de vreemdeling’ beschrijft Uwe Timm zijn vriend als een eigenzinnige, gereserveerde, rustige en niet-agressieve persoon die totaal niet revolutionair was. Ohnesorg was juist een vriendelijke hervormingsgezinde demonstrant, die het slachtoffers was geworden van een politiemacht die eind jaren 60 de democratie duidelijk nog niet had omarmd.
Sterke vermoedens
De zaak Kurras heeft aangetoond dat de Oost-Duitse geheime dienst eind jaren 60 heeft geprobeerd om invloed uit te oefenen in de Bondsrepubliek. Hoe de spionnen precies opereerden zal waarschijnlijk nooit helemaal duidelijk worden. Dat geldt ook voor de rol van Verena Becker, die als informant gespioneerd zou hebben voor de West-Duitse geheime dienst. Er is geen enkel tastbaar bewijs gevonden in de Stasi-documenten voor de contacten tussen haar en het Bundesamt für Verfassungsschutz (Federale Dienst voor de Bescherming van de Grondwet). Het blijft bij sterke vermoedens.
Paradigmaverschuiving
De nieuwe inzichten over de contacten van terroristen met zowel de West-Duitse als de Oost-Duitse geheime diensten, hebben geleid tot een ware paradigmaverschuiving. De kans dat de rol van Verena Becker bij de moord op procureur-generaal Siegfried Buback ooit nog wordt opgehelderd, is daarmee heel erg klein geworden.
Lees ook:
Een volledig overzicht van RAF-terroristen